ZAAKNRS.: AR 2545/05; H-383/07
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
[appellant],
wonende in Aruba,
voorheen gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
de openbare rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
voorheen eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. H.S. Croes, I.R. Giesen-Wever en A.A. Ruiz.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellant] en het Land.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor wat in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 28 februari 2007.
1.2 [appellant] is in hoger beroep gekomen van dat vonnis door indiening op 3 april 2007 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij afzonderlijke memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. De conclusie van [appellant] strekt ertoe dat het Hof het vonnis vernietigt en alsnog de vordering van het Land afwijst, met veroordeling van het Land in de proceskosten in beide instanties. Het Land heeft een memorie van antwoord genomen, ertoe strekkende dat het vonnis zal worden bevestigd, kosten rechtens.
1.3 Voorafgaande aan het aanvankelijk op 15 september 2008 geplande mondeling te voeren pleidooi is door het Land een afschrift van een strafvonnis jegens [appellant] in het geding gebracht. Partijen hebben van mondeling pleidooi afgezien en op de daarvoor nader bepaalde dag pleitnotities overgelegd. Vervolgens is vonnis is gevraagd waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
2.1 De vordering van het Land is daarop gebaseerd dat [appellant] bij de uitoefening van zijn functie bij het bureau PDN eraan heeft meegewerkt dat aan een groep aannemers ten laste van het Land ten onrechte geldbedragen zijn uitgekeerd. Het Land wil de daardoor geleden schade op [appellant] verhalen. Wil een dergelijke vordering kunnen slagen, dan moet komen vast te staan dat [appellant], die werkzaam was voor het Land, opzettelijk dan wel met bewuste roekeloosheid heeft meegewerkt aan praktijken die schade hebben toegebracht aan het Land. Hem moet terzake een ernstig verwijt van persoonlijk handelen of een bewust nalaten gemaakt kunnen worden.
2.2 In dit verband heeft het Land gesteld dat [appellant], samen met anderen, tot aanbesteding en gunning van projecten is overgegaan zonder dat de vereiste formaliteiten in acht waren genomen, schijnoffertes heeft aanvaard, op valse wijze processen-verbaal van aanbestedingen opmaakte of liet opmaken, zich niet heeft laten informeren over de kwaliteiten, capaciteiten en ervaring van de betrokken aannemers, zonder machtiging en in strijd met de regels uitbetalingen heeft gedaan, geen deugdelijk toezicht heeft gehouden op de uitvoering van het werk en steekpenningen heeft aangenomen. Bij conclusie van repliek heeft het Land deze verwijten nader gemotiveerd en ook concreet gesteld op welke projecten en werken de verwijten jegens [appellant] betrekking hebben. Deze stellingen kunnen de vordering dragen.
2.3 Het ligt op de weg van [appellant] om bij betwisting van de vordering van het Land de daaraan ten grondslag liggende stellingen gemotiveerd te weerspreken. Dat heeft hij evenwel nagelaten. Weliswaar heeft [appellant] diverse verweren gevoerd, waaronder de verweren geen verantwoordelijkheid te dragen voor de naleving van de Comptabiliteitsverordening, geen controlerende taak te hebben gehad, geen beloning te hebben ontvangen en bij meerdere gelegenheden te hebben getracht aan de bel te trekken en de Minister te hebben benaderd om zijn bezorgdheid te uiten, maar deze verweren heeft hij tegenover de door het Land gegeven motivering en onderbouwing, waaronder vele geciteerde verklaringen uit het strafrechtelijk onderzoek aangaande de positie en betrokkenheid van [appellant] bij onregelmatige aanbestedingen, onvoldoende nader geconcretiseerd en onderbouwd.
2.4 Ondanks het oordeel van het GEA dat [appellant] zijn verweren onvoldoende had onderbouwd, heeft [appellant] van de gelegenheid om in hoger beroep dit verzuim te herstellen onvoldoende gebruik gemaakt. Een nadere onderbouwing van de verweren in hoger beroep had temeer in de rede gelegen nu het Land voorafgaande aan het pleidooi het strafvonnis waarbij [appellant] is veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het meermalen medeplegen van valsheid in geschrifte en het aannemen van steekpenningen, in het geding heeft gebracht. Ook tegenover dit vonnis, dat dwingend bewijs oplevert, heeft [appellant] zijn verweren niet nader onderbouwd terwijl hij daartoe bij (schriftelijk) pleidooi wel in de gelegenheid is geweest. De enkele opmerking dat hij tekende in opdracht van zijn meerderen, is onvoldoende.
2.5 Gelet op het voorgaande kan de eerste grief, waarmee [appellant] zich richt tegen de vaststelling door het GEA dat hij directeur dan wel toezichthouder en/of plaatsvervangend coördinator was, niet slagen. Zijn verweer dat hij slechts technisch opzichter was, heeft [appellant], gelet op de door het Land gegeven onderbouwing van de verdergaande rol van [appellant] en zijn eigen stelling bij conclusie van antwoord dat hij directeur was, onvoldoende onderbouwd. Bovendien doet - veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stelling van [appellant] - het gegeven dat hij technisch opzichter was niet af aan de kern van het jegens [appellant] gemaakte verwijt dat hij, onder het aannemen van steekpenningen, betrokken was bij onregelmatige aanbestedingen onder meer door het plegen van valsheid in geschrifte.
2.6 Ook de tweede grief, waarmee [appellant] opkomt tegen de beslissing van het GEA om niet de uitslag van de strafprocedure af te wachten, slaagt niet, reeds om reden dat in de strafzaak tegen [appellant] inmiddels wel uitspraak is gedaan en [appellant] bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep in de gelegenheid is geweest om op de inhoud van het ruim voorafgaande aan het schriftelijk pleidooi in geding gebrachte strafvonnis te reageren.
2.7 Bij de derde grief mist [appellant] belang. Of [appellant] nu als arbeidscontractant bij het bureau PDN werkte of als ambtenaar, voor de door het GEA aangenomen aansprakelijkheid van [appellant] doet dit verschil niet terzake. Het verweer dat hij wel eens melding heeft gemaakt van de verkeerde toepassing van bouwmaterialen en dat hij tegen de minister heeft gezegd dat een aantal zaken niet naar behoren liep, is niet alleen onvoldoende onderbouwd maar doet ook aan de kern van het jegens [appellant] gemaakt verwijt niet af.
2.8 De vierde grief is gebaseerd op het slagen van de eerste en derde grief. Nu daarvan geen sprake is, faalt deze grief reeds daarom. Voor zover bij de vierde grief het verweer wordt gevoerd dat [appellant] niet betrokken is geweest bij inadequate besteding van overheidsgelden, stuit hij af op hetgeen hiervoor reeds is overwogen; ook dit verweer is onvoldoende onderbouwd.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat geen van de grieven doel treft. Nu het Hof ook ambtshalve geen bezwaren heeft tegen het bestreden vonnis, dient het te worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op Afl. 217,00 aan verschotten en Afl. 5.100,00 aan gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door mrs. J. de Boer, H.L. Wattel en F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 24 maart 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.