ECLI:NL:OGHNAA:2009:BH8724
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Aansprakelijkheid van de Bank voor de opbrengst van onroerende zaken in faillissement
In deze zaak, uitgesproken op 6 maart 2009 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, gaat het om een hoger beroep van de Bank of Nova Scotia tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen. De zaak betreft twee geschilpunten: de omvang van de vordering van de Bank op Richardson Commercial Building N.V. (RCB) en de vraag of de Bank aansprakelijk kan worden gehouden voor de vermeende te lage opbrengst van onroerende zaken die zijn verkocht door de curator van de failliete vennootschappen Ashoka N.V. en RCB.
Het Hof oordeelt dat de curator gelijk heeft in de eerste kwestie, waarbij de Bank een garantieverklaring niet correct heeft geïnterpreteerd. De Bank had deze verklaring als een zelfstandige overeenkomst beschouwd, terwijl het Hof oordeelt dat het een 'materialisering' van de garantieovereenkomst betreft. Dit leidt tot een verlaging van de vordering van de Bank.
Wat betreft het tweede geschilpunt, oordeelt het Hof dat de curator onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de Bank wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld. De curator heeft geen concrete feiten aangedragen die aantonen dat de Bank verantwoordelijk is voor de lage verkoopprijs van de onroerende zaken. Het Hof concludeert dat de Bank niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de vermeende schade.
De uitspraak leidt tot de conclusie dat de Bank grotendeels in het ongelijk is gesteld en dat het vonnis van het GEA voor het overige in stand blijft. De Bank wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de curator, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.