Registratienrs. EJ 554/07– H. 212/08
Uitspraak: 4 november 2008
BESCHIKKING GEGEVEN DOOR HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
[man],
wonend op Curaçao,
oorspronkelijk verzoeker, thans appellant,
hierna te noemen: de man,
gemachtigde: mr. S.N.E. Inderson,
[moeder], althans [moeder],
wonend op Curaçao,
oorspronkelijk verweerster, thans geïntimeerde,
hierna te noemen: de moeder,
procederend in persoon,
[kind], althans [kind],
geboren op [datum] 1997 op Curaçao,
wonend op Curaçao,
hierna te noemen: het kind,
vertegenwoordigd door de bijzondere curator RAAD VOOR HET WELZIJN VAN HET KIND (VOOGDIJRAAD CURAÇAO).
Het verloop van de procedure
1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met EJ nummer 554 van 2007 gewezen en op 19 juni 2008 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2. De man is bij beroepschrift, ingekomen op 31 juli 2008, in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Daarin heeft hij zijn beroep toegelicht en geconcludeerd dat het Hof vervangende toestemming tot erkenning van het kind zal geven.
1.3. De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4. Op 21 oktober 2008 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen zijn verschenen, de man vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede het kind en diens bijzondere curator, de Raad voor het Welzijn van het Kind. Door de gemachtigde van de man is een pleitnota overgelegd. Het kind is door het Hof ter zitting (buiten aanwezigheid van de man, de moeder en haar gemachtigde) gehoord.
1.5. Het Hof heeft op de zitting bepaald dat heden een beschikking zal worden uitgesproken.
2. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.
3.1. De man heeft – onder meer – verzocht dat de rechter vervangende toestemming tot erkenning geeft. Het GEA heeft dit verzoek afgewezen aangezien de moeder tot het verlenen van toestemming bereid was en de stelling dat de moeder geen toestemming kon verlenen onvoldoende onderbouwd was. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de man. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard géén toestemming tot erkenning meer te willen geven.
3.2. Vaststaat dat de man de verwekker is van het kind. Artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek luidt, voor zover hier van belang:
‘De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt (…) kan op verzoek van de man die het kind wil erkennen, door de toestemming van het gerecht in eerste aanleg worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden, en de man de verwekker is van het kind.’
3.3. Voor ontvankelijkheid is niet vereist dat tussen de verwekker en het kind `family life´ (in de wettelijke terminologie: een nauwe persoonlijke betrekking) bestaat, aldus HR 16 februari 2001, NJ 2001, 571. Artikel 204 lid 3 verlangt van de rechter een belangenafweging, waarbij uitgangspunt is dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Het belang van de verwekker die toestemming verzoekt, staat dus voorop, maar moet worden afgewogen tegen de belangen van moeder of kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder bij niet-erkenning is in lid 3 nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind. Omdat het aankomt op een belangenafweging, is geen voorwaarde voor vervangende toestemming dat dit belang van de moeder niet geschaad wordt. Ter zake van het belang van het kind bij niet erkenning, is beslissend of er ten gevolge van de erkenning reële risico’s zijn dat het kind wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Aldus HR 16 februari 2001, NJ 2001, 571 en HR 31 mei 2002, NJ 2002, 470.
3.4. Uit het verhandelde ter zitting, waaronder het verhoor van het kind, en uit de stukken, waaronder het rapport van de Raad voor het Welzijn van het Kind van 22 mei 2008, blijkt dat de belangen van het kind geenszins bedreigd zullen zijn na een erkenning door de man. Het kind heeft een goede verhouding met de man en ziet hem dagelijks.
3.5. De moeder heeft aangevoerd dat zij illegaal verblijft op Curaçao (overigens al zeventien jaren). Zij vreest dat na erkenning de kans bestaat dat bij haar verwijdering uit Curaçao het kind achterblijft.
3.6. Deze vrees van de moeder is niet geheel zonder grond, maar een belangenafweging valt in haar nadeel uit. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat een erkenning niet zonder meer tot gezagwijziging leidt. Wel zal na een erkenning de man ontvankelijk zijn in een verzoek om eenhoofdig gezag of gezamenlijk gezag, maar dat dan aan hem het eenhoofdig gezag zal worden verleend is weinig aannemelijk. Bij gezamenlijk gezag kan een geschil tussen de ouders omtrent de verblijfplaats van het kind aan de rechter worden voorgelegd (artikel 1:253a BW). Bij emigratie van de moeder is denkbaar dat wat betreft de verblijfplaats van het kind haar belangen zelfs zwaarder wegen dan het belang van het kind (HR 25 april 2008, NJ 2008, 414).
3.7. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat het Hof vervangende toestemming zal geven voor erkenning door de man van het kind. Gelet op de aard van de relatie tussen partijen en de aard van deze procedure zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd.
- vernietigt de bestreden beschikking; en opnieuw rechtdoende:
- verleent, ter vervanging van de toestemming van de moeder, toestemming aan de man om het kind te erkennen;
- compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, L.J. de Kerpel-van de Poel en U.I.D. Luydens, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2008 op Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.