Uitspraak: 23 december 2008
Zaaknummer: H-153/2008
Tegenspraak
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
gewezen in het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 18 juni 2008
[verdachte],
geboren op [datum] 1988 in de Verenigde Staten van Amerika,
zonder vaste woon- of verblijfplaats op Sint Maarten,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring op Sint Maarten.
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 28 mei 2008, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting, alsmede van dat in hoger beroep van 10 december 2008 op Sint Maarten.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door verdachte en diens raadsman mr. R.R.H. Richardson naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep wordt bevestigd, met dien verstande dat het ad informandum gevoegde feit niet bij de bepaling van de straf wordt betrokken.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 5, 6, 7 en 8 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
Aan de verdachte is, met inachtneming van de in eerste aanleg gevorderde en toegewezen wijziging, ten laste gelegd dat hij:………….
De omvang van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg van de onder 3, 4 en 9 ten laste gelegde feiten geheel vrijgesproken. Alleen de verdachte is tegen het vonnis in hoger beroep gekomen zodat het hoger beroep zich niet uitstrekt tot deze feiten.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het Hof tot andere beslissingen komt.
De geldigheid van de dagvaarding
Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat de plaatsomschrijving niet klopt (voor zover gesproken wordt over “het Frans Antilliaanse gedeelte”) en te ruim is. Voor zover daarmee is beoogd de gedeeltelijke nietigheid van de dagvaarding te bepleiten, wordt het verweer verworpen. Het moet de verdachte, ook blijkens het verhandelde ter terechtzitting, voldoende duidelijk zijn geweest van welke feiten hij werd verdacht en waarvoor hij zich te verantwoorden had. Dat strikt genomen van een Frans Antilliaans gedeelte van het eiland geen sprake is, doet daaraan niet af; het moet de verdachte duidelijk zijn geweest dat daarmee het Franse gedeelte van het eiland werd bedoeld. De omschrijving van de ten laste gelegde feiten (voor zover in het hoger beroep aan de orde) is, ook naar plaats, voldoende specifiek.
De ontvankelijkheid van de procureur-generaal
Van de zijde van de verdediging is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging ter zake van de onder 1 en 8 ten laste gelegde feiten aangezien het openbaar ministerie niet de bevoegdheid zou hebben om een strafzaak aan te brengen als het feit is gepleegd in het buitenland. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte geen ingezetene is van Sint Maarten, van een rechtshulpverzoek niet is gebleken en niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar de dubbele strafbaarheid van de feiten. Het Hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting (onder meer de eigen verklaring van de verdachte) is gebleken dat de verdachte vanaf twee weken na zijn geboorte tot en met september 2007 op Sint Maarten heeft gewoond, (onder meer) de Nederlandse nationaliteit heeft en nog steeds op Sint Maarten staat ingeschreven. Gelet op deze omstandigheden moet de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten als ingezetene van de Nederlandse Antillen worden beschouwd. Dat hij in verband met zijn opleiding periodes in de Verenigde Staten verbleef, in oktober 2007 naar de Verenigde Staten is vertrokken en zijn vader in de Verenigde Staten woont, doet daaraan niet af.
Het onder 1 ten laste gelegde feit (diefstal met geweld of bedreiging van geweld) wordt naar de strafwet van de Nederlandse Antillen als misdrijf beschouwd. Ook door de wet van het land waar het is begaan (Frankrijk) is daarop straf gesteld. De procureur-generaal heeft ter zitting uitdrukkelijk gesteld dat het feit naar Frans recht strafbaar is en de verdediging heeft dat ook niet in twijfel getrokken. Dat naar Frans recht op het feit straf is gesteld, is het Hof ambtshalve bekend en is ook een feit van algemene bekendheid. Dat naast deze vaststelling “ergens uit moet blijken”, zoals de verdediging heeft bepleit, dat op het feit naar Frans recht straf is gesteld, vindt geen steun in het recht. Voor niet-ontvankelijkverklaring van de procureur-generaal is op deze grond dan ook geen aanleiding. Dat geen rechtshulpverzoek is gedaan aan Frankrijk maakt dan niet anders. Niet valt in te zien op welke grond en met welk doel het openbaar ministerie daartoe gehouden was en op welke wijze de verdachte in zijn belangen is geschaad nu dit niet is gebeurd.
Ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde feit geldt het volgende. Bij arrest van
31 mei 1983 (NJ 1983, 786) heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld dat de toenmalige Vuurwapenwet 1919 - onder meer vanwege het stelsel van door lokale autoriteiten te verlenen machtigingen - uitsluitend ziet op gedragingen in Nederland. Er bestaat geen reden ten aanzien van de Vuurwapenverordening 1930 tot een ander oordeel te komen zodat ervan uit dient te worden gegaan dat deze Landsverordening alleen ziet op gedragingen in de Nederlandse Antillen. Anders dan de raadsman heeft betoogd, dient dit evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van de procureur-generaal te leiden. Nu de tenlastelegging bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan in die zin dat daarin mede wordt gedoeld op een op het Franse deel van het eiland Sint Maarten gepleegde overtreding van de Vuurwapenverordening 1930, zal in zoverre vrijspraak dienen te volgen.
Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste is gelegd zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Wettig en overtuigend wordt bewezen geacht hetgeen de verdachte is ten laste gelegd onder 1, 5, 6, 7 en 8 met dien verstande dat hij:
1.
op 19 september 2007, op het Franse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen, sieraden en een mobiele telefoon, toebehorende aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededader, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer van 19 september], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld heeft bestaan in/uit het
- met vuurwapens gelijkende voorwerpen betreden, van de woning van die [slachtoffers van 19 september] en
- tonen van op vuurwapens gelijkende voorwerpen aan die [slachtoffer van 19 september]
5.
op 14 september 2007, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van USD 122,- en een mobiele telefoon, toebeho¬rende aan [naam slachtoffer van 14 september], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer van 14 september] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld en/of die bedreiging met geweld heeft bestaan in/uit het
- tonen van een of meer vuurwapens aan die [slachtoffer van 14 september] en
- slaan van die [slachtoffer van 14 september] op zijn hoofd en
- zeggen “ get up pussyhole en get inside” en vragen waar het geld was en vragen om de kluis te openen, althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking;
6.
op 5 september 2007, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van USD 100,- en een kasregister, toebehorende aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en zijn mededader, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer van 5 september] en [2e[slachtoffer van 5 september], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welke bedreiging met geweld heeft bestaan in/uit het
- tonen van een vuurwapen aan die [slachtoffer van 5 september] en [2e[slachtoffer van 5 september] en
- vragen waar het geld was,
7.
op 13 september 2007, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft wegge¬nomen, een laptop en mobiele telefoon toebeho¬rende aan [slachtoffer van 13 september] of [ 2e slachtoffer van 13 september], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer van 13 september], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken , welke bedreiging met geweld heeft bestaan in/uit het
- richten van een vuurwapen op die [slachtoffer van 13 september];
8.
in of omstreeks de periode van 5 september 2007 tot en met 19 september 2007, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten tezamen en in vereniging met anderen, voorhanden heeft gehad vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930,
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd (cursief). Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ten aanzien van feit 1 heeft de verdachte aangevoerd dat hij slechts de woning binnen is gegaan om de bewoners te beschermen tegen de medeverdachten aangezien hij wist waartoe die in staat waren. Dit verweer wordt verworpen. Uit de wettige bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met twee mededaders de woning is binnengegaan, dat de verdachte daarbij zichzelf deels onherkenbaar heeft proberen te maken door een T-shirt over zijn hoofd te trekken en dat de verdachte ook zelf actief heeft meegewerkt aan de overval door de woning te doorzoeken en eigendommen mee te nemen. De modus operandi was daarbij dezelfde als bij andere overvallen: mededader [naam bestuurder] was de bestuurder en bleef in de auto achter, mededader [mededader 2] droeg een vuurwapen en dreigde daarmee en de verdachte (al dan niet met een of meer mededaders) roofde de spullen. Dat alles getuigt van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Van enige bescherming van de slachtoffers door de verdachte is niet gebleken. De verdachte heeft zelfs verklaard dat toen hij de indruk had dat [verdachte] de vrouw wilde gaan slaan, hij de slaapkamer juist heeft verlaten. Dat de verdachte met als doel de slachtoffers te beschermen de woning zou hebben betreden, en dat hij zich bij het plegen van de overval van zijn mededaders heeft gedistantieerd, is niet aannemelijk geworden.
Voorts is van de zijde van de verdediging het verweer gevoerd dat de medeverdachten [ 2e mededader] en [ 3e mededader] de naam van de verdachte alleen maar hebben genoemd om een onbekende derde, die bij de overvallen betrokken zou zijn geweest, te beschermen. Ook dat acht het Hof niet aannemelijk geworden. [ 2e mededader] en [ 3e mededader] hebben consistent verklaard (zij het dat [ 2e mededader] zijn eigen rol kleiner heeft voorgesteld door telkens te verklaren dat hij geen vuurwapen droeg) en hebben telkens concreet en specifiek aangegeven bij welke overvallen de verdachte al dan niet betrokken was. Zij hebben daarbij ook zichzelf belast en ten aanzien van lang niet alle overvallen verklaard dat de verdachte daarbij een rol heeft gespeeld. Daar komt bij dat de verdachte ook zelf heeft aangegeven bij overvallen waarbij door [ 2e mededader] en [ 3e mededader] zijn naam is genoemd, betrokken te zijn geweest. Het Hof acht de verklaringen van [ 2e mededader] en [ 3e mededader] voor zover zij verklaren dat de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten betrokken was, dan ook geloofwaardig.
Ten aanzien van feit 8 heeft de raadsman betoogd dat de verdachte niet verweten kan worden vuurwapens voorhanden te hebben gehad aangezien de verdachte daarover geen beschikkingsmacht had. Daarmee ziet de verdediging eraan voorbij dat de medepleger het delict niet zelf behoeft uit te voeren. Voldoende is dat de verdachte voor wat betreft het voorhanden hebben van die wapens bewust, nauw en volledig heeft samengewerkt met zijn mededaders. Daarvan is in dit geval sprake. Bij alle bewezen verklaarde overvallen droeg een of meer van de daders een vuurwapen. De groep daders was telkens grotendeels dezelfde. Het vuurwapenbezit en het gebruik daarvan bij de overvallen maakten telkens onderdeel uit van de modus operandi. De verdachte moet daarmee bekend zijn geweest en heeft daaraan meegewerkt. Daarmee is sprake van het medeplegen van het voorhanden hebben van die vuurwapens.
Het Hof grond zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in geval van beroep in cassatie in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1, 6 en 7, telkens:
medeplegen van diefstal, voorafgaande en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
strafbaar gesteld bij artikel 325 junctis 323 en 49 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen;
feit 5:
medeplegen van diefstal, voorafgaande en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
strafbaar gesteld bij artikel 325 junctis 323 en 49 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen;
feit 8:
medeplegen van overtreding van het verbod, gesteld bij artikel 3 lid 1 van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 11 van die Landsverordening;
De strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten.
Bij de bepaling van de straf heeft het Hof gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
De verdachte heeft in korte tijd tezamen met anderen vier gewelddadige overvallen gepleegd. De overvallen vonden plaats in woningen, een hotel en een restaurant. Daarbij is gebruik gemaakt van vuurwapens om de slachtoffers te bedreigen. Bij een van de overvallen waren ook jonge kinderen aanwezig. De verdachte en zijn mededaders hebben met deze misdrijven de rechtsorde ernstig geschokt en de slachtoffers naar alle waarschijnlijkheid zeer veel leed en angst toegebracht.
In het voordeel van de verdachte houdt het Hof rekening met de omstandigheid dat hij niet eerder is veroordeeld en met zijn relatief jonge leeftijd.
Het Hof houdt geen rekening met het ad informandum gevoegde feit. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij bij de overval aanwezig was maar heeft daarbij verklaard dat hij geen enkele rol had bij het plegen van het delict; hij was slechts in het restaurant aanwezig om iets te bestellen. Deze verklaring, die de verdachte op zitting in hoger beroep heeft herhaald, merkt het Hof niet aan als een erkenning zoals bedoeld in artikel 412 Sv. Dit feit wordt daarom bij de bepaling van de straf niet in aanmerking genomen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 31, 59 en 96 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen.
RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN HOGER BEROEP
vernietigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 18 juni 2008, voor zover aan hoger beroep onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor bewezen geacht, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezenverklaarde als vorenomschreven;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (NEGEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands-Antilliaans verzoek om uitlevering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, E.P. van Unen en W.P. Scheltema, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 23 december 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.