ECLI:NL:OGHNAA:2008:BG7971

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 2730/2006 - H-362/2007
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing van maritaal beslag in echtscheidingsprocedure

In deze zaak vordert de man de opheffing van het door de vrouw gelegde maritaal beslag. De procedure betreft een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de vordering van de man tot opheffing van het beslag werd afgewezen. De man en vrouw zijn sinds 1969 met elkaar gehuwd geweest en hebben in april 2002 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft op 27 maart 2002 maritaal beslag gelegd op verschillende activa van de man, waaronder bankrekeningen en pensioengelden. Het GEA heeft de echtscheiding uitgesproken en een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw toegekend. De man heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, maar het Hof oordeelt dat de grieven falen. Het beslag is gelegd vóór de inwerkingtreding van het huidige Wetboek van Rechtsvordering en moet worden afgewikkeld volgens het oude recht. De rechter moet de opheffing van het beslag gelasten indien de schuldenaar genoegzame zekerheid heeft gesteld voor de voldoening van een schuldvordering of indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering of van het onnodige van het beslag mocht blijken. Geen van deze gevallen doet zich hier voor, aangezien de goederen waarop beslag ligt tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. De vrouw heeft recht op deze goederen in de verdeling. Het Hof bevestigt het vonnis van het GEA, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die wordt gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

UITSPRAAK: 18 november 2008
ZAAKNRS: AR 2730/2006 - H-362/2007
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[man],
wonende in Aruba,
voorheen eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. J.L. Petrocthi,
tegen
[vrouw],
wonende in Aruba,
voorheen gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mr. C.H. Lejuez.
Partijen worden hierna aangeduid als “de man” en “de vrouw”.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen vonnis van 25 april 2007. De inhoud van dat vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2. De man is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 april 2007 door indiening op 16 mei 2007 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij op 11 juni 2007 ingekomen memorie van grieven heeft hij vier grieven aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en zijn vordering tot opheffing van het maritaal beslag alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
1.3. De vrouw heeft een memorie van antwoord ingediend, waarin de grieven zijn bestreden en is geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis.
1.4. Op de daarvoor bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen de zaak monde-ling bepleit. Partijen hebben hierna ieder nog een akte omtrent een minnelijke regeling genomen en hebben vervolgens vonnis gevraagd. De uitspraak is nader bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
Aangezien het hoger beroep tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, kan de man daarin worden ontvangen.
3. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1. Partijen zijn sinds 1969 met elkaar gehuwd geweest. In april 2002 hebben beide partijen een verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarop vooruitlopend heeft de vrouw op 27 maart 2002 maritaal beslag doen leggen op de gelden op twee bankrekeningen, een levensverzekeringspolis en pensioengelden bij de Stichting Bedrijfspensioenfonds Elmar ten name van de man. Bij beschikking van het GEA van 3 juli 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 1 oktober 2002 ingeschreven in het hiertoe bestemde register. Bij beschikking van 18 september 2002 heeft het GEA aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van Afl. 3.000,- per maand met ingang van 1 oktober 2002. Voorts is de scheiding en deling bevolen van de gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de verdeling tot stand behoort te worden gebracht en met benoeming van een onzijdig persoon om degene te vertegenwoordigen die mocht weigeren of nalaten aan de boedelscheiding mee te werken. Bij beschikking van het Hof van 20 januari 2004 is laatstgenoemde beschikking vernietigd, voor zover de man daarbij is veroordeeld om ook na 31 december 2002 Afl 3.000,- aan de vrouw te betalen, en is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2003 bepaald op Afl. 1.800,-, met dien verstande dat, voor zover de man meer heeft betaald of op hem is verhaald, de bijdrage tot dat moment is bepaald op hetgeen door hem is betaald of op hem is verhaald. De man heeft op 31 december 2002 de dienst bij Elmar verlaten wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Sindsdien betaalt de Stichting Bedrijfspensioenfonds het aan de vrouw toekomende bedrag van Afl. 1.800,- per maand aan haar en het restant aan de man. De ontbonden gemeenschap is tot nu toe nog niet verdeeld.
4.2. De man vordert in deze procedure opheffing van het door de vrouw gelegde maritaal beslag. Het GEA heeft deze vordering afgewezen. Met de grieven I, II en III komt de man hiertegen op.
4.3. Het beslag is vóór het in werking treden van het huidige Wetboek van Rechtsvordering (1 augustus 2005) gelegd. Op grond van artikel 16 van de Landsverordening houdende het overgangsrecht wordt dit beslag naar het voordien geldende recht afgewikkeld.
4.4. Op grond van artikel 596 Rv (oud) moet de rechter de opheffing van het beslag gelasten indien de schuldenaar genoegzame zekerheid heeft gesteld voor de voldoening van een schuldvordering waarvoor beslag is gelegd of indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering of van het onnodige van het beslag mocht blijken. Geen van deze gevallen doet zich hier voor. Onomstreden is immers dat de goederen, waarop beslag is gelegd, tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. De vrouw heeft er dan ook recht op dat deze goederen in de verdeling worden betrokken. Van een ondeugdelijk gebleken vordering, waarvoor het beslag is gelegd, is dus geen sprake. De gedingstukken bieden voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat de vrouw niet behoeft te vrezen dat na het verkrijgen van een executoriale titel geen verhaal meer mogelijk is of dat het beslag anderszins onnodig is. Dat de Stichting Bedrijfspensioenfonds ervan op de hoogte is dat de vrouw als uitkering tot levensonderhoud Afl. 1.800,- per maand moet ontvangen, zoals de man stelt, maakt dat niet anders. Dat de vrouw zich tot nu toe niet tot de door het GEA benoemde onzijdige persoon heeft gewend om tot scheiding en deling te komen, doet daar ook niet aan af.
4.5. Voor zover de man heeft willen betogen dat, bij afweging van de belangen, de belangen van de vrouw onvoldoende zwaar wegen om de gevolgen van het beslag nog langer te rechtvaardigen, kan hem dat ook niet baten. De vrouw heeft er nog steeds een redelijk belang bij om haar recht op verdeling van de goederen door middel van het gelegde beslag veilig te stellen. Duidelijk is dat het beslag de man belet om vrijelijk over deze goederen te beschikken, maar niet is gebleken dat de man hierdoor onevenredig wordt benadeeld. Daarbij is van belang dat de man klaarblijkelijk wel zijn maandelijkse pensioen, na aftrek van de aan de vrouw toekomende uitkering tot levensonderhoud, ontvangt. Uit het door de man gestelde blijkt niet dat hij niettemin, door het beslag op de andere tegoeden, over onvoldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien of in enig ander opzicht ernstig nadeel ondervindt.
4.6. De man keert zich tenslotte tegen de overweging van het GEA dat weliswaar in het voordeel van de man weegt dat het beslag nu reeds jaren ligt, maar dat het hem anderzijds vrijstaat om ingevolge artikel 3:178 BW het gerecht te allen tijde om verdeling van de gemeenschap te verzoeken. Volgens de man lag het op de weg van de rechter om al dan niet met toepassing van artikel 3:178 BW te beslissen het beslag op te heffen en de gemeenschap te verdelen. In dat betoog kan de man niet worden gevolgd. Het feit dat er geruime tijd is verstreken sinds het leggen van het beslag, levert op zichzelf onvoldoende grond op voor de opheffing van het beslag. Verder kan de rechter slechts op vordering van partijen tot verdeling overgaan. Nu de man dit in deze procedure niet heeft gevorderd, kon het GEA dit dus niet doen. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de man nog steeds de mogelijkheid heeft om, indien partijen geen volledige overeenstemming bereiken, op de voet van artikel 678 Rv te vorderen dat de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt.
4.7. Voormelde grieven falen derhalve.
4.8. Grief IV, die is gericht tegen de door het GEA uitgesproken proceskostenveroordeling ten laste van de man, slaagt evenwel. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het Hof namelijk aanleiding te bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden vonnis zal worden bevestigd, met uitzondering van de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling. Op de gronden als genoemd in r.o. 4.6 zullen ook in hoger beroep de proceskosten worden gecompenseerd.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, behoudens ten aanzien van de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling ten laste van de man, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de proceskosten in eerste aanleg, evenals die in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, W.J. Noordhuizen en H.L. Wattel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 18 november 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.