ECLI:NL:OGHNAA:2008:BG3677

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
172 HLAR 46/06
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot tijdelijk verblijf en de gevolgen voor vreemdelingenbeleid

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Justitie om een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen aan appellante, die op Sint Maarten verbleef zonder geldige verblijfstitel. De aanvraag werd afgewezen op basis van het beleid dat een aanvraag voor eerste toelating wordt afgewezen indien de vreemdeling de beslissing op die aanvraag niet in het buitenland afwacht. Appellante had eerder rechtmatig verblijf gehad, maar dit werd niet als bijzondere omstandigheid erkend. De rechtbank bevestigde dat er geen strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd bevestigd, waarbij werd gesteld dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen. De zaak werd behandeld in hoger beroep, waar appellante haar bezwaren tegen de afwijzing uiteenzette, maar het Hof oordeelde dat de afwijzing niet onrechtmatig was. De omstandigheden van het geval, waaronder het verblijf van appellante op Sint Maarten en de verplichting om de beslissing in het buitenland af te wachten, werden niet als voldoende geacht om tot een ander oordeel te komen. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

172 HLAR 46/06
Datum uitspraak: 4 juni 2007
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend op Sint Maarten,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 7 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 26 september 2005 is namens de Minister van Justitie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om verlening van een vergunning tot verblijf afgewezen.
Bij beschikking van 19 april 2006 is het daartegen door appellante gemaakte bezwaar namens de minister ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2006 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten (hierna: het Gerecht), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij het Hof binnengekomen op 18 december 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 27 februari 2007 heeft de minister van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar appellante, in persoon, bijgestaan door mr. R.M. Stomp, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.S.R. Ester, advocaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep klaagt appellante dat, samengevat weergegeven, het Gerecht, door de weigering niet onrechtmatig te oordelen, heeft miskend dat de omstandigheid dat appellante ten tijde van de aanvraag op Sint Maarten verbleef op zichzelf geen gevaar voor de openbare orde oplevert. Of gevaar voor de openbare orde bestaat, is volgens appellante afhankelijk van alle omstandigheden van het desbetreffende geval en omstandigheden die in dit geval tot die conclusie aanleiding kunnen geven, doen zich niet voor. Verder heeft het Gerecht volgens haar miskend dat de verplichting om de beslissing op de aanvraag in het buitenland af te wachten slechts bij een aanvraag voor eerste toelating geldt en daarom, nu zij eerder rechtmatig verblijf op Sint Maarten heeft gehad, thans niet aan de orde is.
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Landsverordening Toelating en Uitzetting Nederlandse Antillen, wordt – behoudens wettelijke uitzonderingen – niemand in de Nederlandse Antillen toegelaten zonder een vergunning tot (tijdelijk) verblijf.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang.
2.1.2. Niet in geschil is dat appellante Sint Maarten na afloop van de geldigheidsduur van een aan haar verleend visum op 22 april 2004 niet heeft verlaten en zich ten tijde van de aanvraag in 2005 op Sint Maarten bevond, zonder dat zij over een geldige verblijfstitel beschikte. De minister heeft de aanvraag van appellante onder die omstandigheden terecht aangemerkt als voor eerste toelating. Een zodanige aanvraag wordt volgens het gevoerde beleid met het oog op de openbare orde afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling de beslissing op de aanvraag niet in het buitenland afwacht.
Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld, mocht de minister in de omstandigheid dat appellante na 22 april 2004 het eiland niet heeft verlaten aanleiding vinden om de aanvraag af te wijzen. Dat appellante, naar gesteld, eerder rechtmatig verblijf heeft gehad, doet hieraan niet af.
De klacht faalt.
2.2. Appellante klaagt tenslotte dat het Gerecht heeft miskend dat haar partner de Nederlandse nationaliteit heeft, voor zijn werk van Sint Maarten afhankelijk is en van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij zich ten behoeve van hun familie- of gezinsleven in het buitenland vestigt. Voorts heeft het volgens haar miskend dat gedwongen vertrek naar het buitenland niet bevorderlijk is voor hun relatie en de afwijzing daarom tot onevenredige hardheid leidt.
2.2.1. Hetgeen appellante aldus heeft gesteld aangaande het eventuele vertrek van haar partner naar het buitenland, heeft zij in eerste aanleg niet aangevoerd. De klacht dat het Gerecht de betekenis van die gestelde omstandigheden heeft miskend, faalt reeds daarom.
Het Gerecht heeft in hetgeen appellante in eerste aanleg wel heeft aangevoerd voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de afwijzing strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden oplevert. Het heeft terecht op grond daarvan geen objectieve belemmeringen aangenomen voor gezinsleven van appellante buiten het land.
De klacht faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter
w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2007
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,