167 HLAR 41/06
Datum uitspraak: 4 juni 2007
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend op Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 19 oktober 2006 in het geding tussen:
de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie.
Bij brief van 9 januari 2006 heeft appellant de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber) verzocht om afgifte van de door hem op 3 oktober 2005 aangevraagde vergunning tot tijdelijk verblijf die hem ter hand is gesteld en terstond weer van hem is afgenomen.
Tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek heeft appellant beroep ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht). Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer Lar 2006/29.
Bij beschikking van 7 november 2005, aan appellant uitgereikt op 21 februari 2006, heeft de Gezaghebber de aanvraag van appellant van 3 oktober 2005 afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft appellant beroep ingesteld bij het Gerecht. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer Lar 2006/38.
Beide beroepen zijn door het Gerecht gevoegd behandeld.
Bij uitspraak van 19 oktober 2006 heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 9 januari 2006 en het beroep tegen de beschikking van 7 november 2005 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 november 2006, bij het Gerecht ingekomen op 27 november 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, ingekomen op 20 maart 2007, heeft de Gezaghebber van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. I.E.A. Doorstam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) wordt in deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen onder beschikking verstaan: een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling die niet van algemene strekking is. Ingevolge het tweede lid wordt een weigering om een beschikking te geven met een beschikking gelijk gesteld. Ingevolge artikel 16, tweede lid, geldt de dag waarop de beschikking is verzonden of uitgereikt als de dag waarop deze is gegeven.
2.2. Appellant klaagt dat het Gerecht het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 9 januari 2006 ten onrechte niet als een weigering om een beschikking in de zin van artikel 3, eerste juncto tweede lid, van de Lar te geven heeft aangemerkt.
2.2.1. Dit betoog faalt. Het uitblijven van de afgifte van een eerder uitgereikt maar vervolgens weer ingenomen vergunningbewijs is niet met een op enig rechtsgevolg gericht besluit gelijk te stellen. Het Gerecht heeft zich terecht onbevoegd verklaard van het daartegen ingestelde beroep kennis te nemen.
2.3. Het hoger beroep in de zaak, geregistreerd onder zaaknummer Lar 2006/29, is ongegrond.
2.4. Appellant klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat de beschikking van 7 oktober 2005 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
2.4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting Nederlandse Antillen (hierna: de LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen en indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.4.2. De klacht faalt. Aan de afwijzing van 7 oktober 2005 heeft de Gezaghebber ten grondslag gelegd dat appellant bij uitspraak van het Gerecht van 13 augustus 2003 tot een gevangenisstraf van 15 maanden is veroordeeld, zijn uitzetting met verbod tot terugkeer in de Nederlandse Antillen voor tien jaar bij beschikking van 18 september 2003 door de Procureur-Generaal is bevolen en hij voorts, conform de beschikking van de Gezaghebber van 19 september 2003 op 25 september 2003 is verwijderd. Aldus kan de aan de weigering ten grondslag gelegde motivering deze beschikking dragen. Dat in die beschikking niet expliciet is vermeld dat de gevraagde vergunning tot tijdelijk verblijf is geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, maakt dat, anders dan appellant betoogt, niet anders. Zodanige vermelding is krachtens de LTU, noch krachtens enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur vereist.
2.5. Voorts klaagt appellant dat het Gerecht heeft miskend dat door de weigering van de door hem verzochte vergunning tot tijdelijk verblijf het vertrouwensbeginsel is geschonden.
2.5.1. Deze klacht faalt evenzeer. Appellant heeft zich naar de Vreemdelingendienst begeven, waar de dienstdoende ambtenaar hem een op zijn naam gesteld vergunningbewijs heeft overhandigd, doch dit terstond weer van hem heeft afgenomen met de mededeling dat het vergunningbewijs en die overhandiging op een vergissing berustten. Aangezien de overhandiging klaarblijkelijk op een vergissing berustte en dadelijk ongedaan is gemaakt, is geen sprake geweest van uitreiking van een beschikking in de zin van artikel 16, tweede lid, van de Lar. Appellant kon aan die overhandiging dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hem een vergunning tot tijdelijk verblijf was verleend. Andere omstandigheden waaraan dat vertrouwen wel kon worden ontleend, zijn niet gesteld.
2.6. Tevergeefs klaagt appellant verder dat het Gerecht heeft miskend dat de weigering om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Gezaghebber heeft ter zitting gemotiveerd en overtuigend bestreden dat de door appellant in dit verband vermelde gevallen vergelijkbaar zijn.
2.7. Appellant klaagt vervolgens dat het Gerecht heeft miskend dat artikel 8 van het EVRM hem aanspraak geeft op verlening van de gevraagde vergunning, aangezien zijn echtgenote hier te lande verblijft.
2.7.1. De klacht faalt evenzeer. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat appellant geen verblijfstitel is ontnomen die hem tot gezinsleven met zijn echtgenote hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging in de zin van artikel 8 EVRM door de afwijzing geen sprake is. Zodanig bijzondere omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van appellant in verband met diens gezinsleven een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, hoewel hij daarvoor volgens het gevoerde beleid niet in aanmerking komt, heeft het Gerecht voorts terecht niet aangenomen. Het heeft daarbij terecht van belang geacht dat niet is gebleken dat voor appellant en zijn echtgenote objectieve belemmeringen bestaan voor gezinsleven in Colombia, het land van herkomst van appellant.
2.8. Het hoger beroep in de zaak, geregistreerd onder zaaknummer Lar 2006/38, is ongegrond.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter
w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2007
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,