Registratienummers: KG 271/07 - H 76/08 en H 76A/08
Uitspraak: 28 oktober 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in kort geding in de zaken van:
[naam van degene die opheffing van beslag wil],
wonende op Curaçao,
oorspronkelijk eiser in conventie, verweerder in reconventie,
thans zowel appellant (in de zaak H 76A/08) als geïntimeerde (in de zaak H 76/08),
gemachtigde: mr. R.P. Koeijers,
de naamloze vennootschap
MARCHENA HARDWARE N.V.,
gevestigd op Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans zowel appellante (in de zaak H 76/08) als geïntimeerde (in de zaak H 76A/08),
gemachtigde: mr. Q.D.A. Carrega.
Partijen worden hierna [degene die opheffing beslag vordert] en Marchena genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 14 december 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna te noemen “GEA”) tussen partijen in kort geding vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar dat vonnis.
1.2 [degene die opheffing beslag vordert] is in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis door op 17 december 2007 een akte van appel tevens memorie van grieven in te dienen (zaak H 76A/08). [degene die opheffing beslag vordert] heeft twee grieven geformuleerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het bestreden vonnis wordt vernietigd voor zover daarbij de vordering van [degene die opheffing beslag vordert] gedeeltelijk is afgewezen en dat het door Marchena onder zichzelf gelegde beslag op de aan [degene die opheffing beslag vordert] onherroepelijk verschuldigde ontbindingsvergoeding wordt opgeheven, met veroordeling van Marchena in de kosten van het geding in beide instanties.
1.3 Bij op 3 januari 2008 ingediende akte van appel, is ook Marchena van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen (zaak H 76/08). Bij afzonderlijke memorie van grieven heeft Marchena drie grieven aangevoerd en toegelicht. [degene die opheffing beslag vordert] heeft bij memorie van antwoord het hoger beroep van Marchena bestreden.
1.4 Op de daarvoor bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities (bij hetzelfde geschrift in beide zaken) overgelegd. Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.
2.1 Marchena heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat zij geen belang meer heeft bij haar hoger beroep omdat inmiddels ingevolge een onherroepelijk vonnis in kort geding van het GEA d.d. 4 april 2008 de ten laste van haar gelegde beslagen zijn opgeheven. Eenzijdige intrekking van het hoger beroep, zoals door Marchena gesuggereerd, is evenwel in dit stadium van de procedure niet mogelijk en niet is gebleken dat partijen overeenstemming hebben bereikt over doorhaling (royement) van de zaak. Marchena zal bij gebreke van belang in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
2.2 Nu Marchena klaarblijkelijk ervoor gekozen heeft om zowel hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 14 december 2007 als een nieuwe vordering in kort geding in te stellen, bestaat er geen aanleiding om [degene die opheffing beslag vordert] in de kosten van het hoger beroep van Marchena te veroordelen. Marchena zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [degene die opheffing beslag vordert] gevallen. Daarbij zal met betrekking tot het pleidooi geen vergoeding voor het salaris van de gemachtigde van [degene die opheffing beslag vordert] worden toegekend nu dit pleidooi grotendeels betrekking heeft op het hoger beroep van [degene die opheffing beslag vordert] zelf (zaak H 76A/08).
2.3 Het spoedeisend belang bij de vordering van [degene die opheffing beslag vordert] ligt in de aard van de vordering begrepen. [degene die opheffing beslag vordert] heeft tijdig en op de juiste wijze hoger beroep ingesteld. Hij kan dan ook in zijn vordering en in het hoger beroep worden ontvangen.
3.1 De grief van [degene die opheffing beslag vordert] dat het GEA ten onrechte heeft overwogen dat het beslagrekest waarop verlof aan Marchena is verleend om onder haar zelf beslag te leggen niet is overgelegd, slaagt. Dat beslagrekest is immers hetzelfde rekest als het rekest op grond waarvan verlof is verleend voor beslag op de onroerende zaken en de auto van [degene die opheffing beslag vordert]. Dat rekest is wel, ook reeds in eerste aanleg, overgelegd.
3.2 Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat het GEA de vordering op dit onderdeel ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe zal immers moeten worden beoordeeld of inhoudelijk aanleiding bestaat om het beslag op te heffen.
3.3 Het Hof stelt voorop dat conservatoir beslag een wettelijke voorziening is die ertoe dient de beslaglegger in de gelegenheid te stellen verhaal voor een vermeende - vooralsnog niet vaststaande - vordering veilig te stellen. De uitspraak in de hoofdzaak beslist in beginsel over de toelaatbaarheid van het beslag en het debat over het door de beslaglegger ingeroepen recht en daarmee over de (on)rechtmatigheid van het beslag, dient dan ook daar gevoerd te worden. Voor opheffing van het beslag in kort geding is - voor zover thans relevant - alleen plaats indien aannemelijk is dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
3.4 Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. [degene die opheffing beslag vordert] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de gepretendeerde vordering van Marchena ondeugdelijk is volstaan met verwijzing naar het tussenvonnis van 25 juni 2007 en het eindvonnis van 26 mei 2008 van het GEA waarbij is geoordeeld dat Marchena geen vordering op [degene die opheffing beslag vordert] heeft. Deze vonnissen in de bodemprocedure, waartegen hoger beroep is ingesteld en die dus nog niet onherroepelijk zijn, worden door het Hof weliswaar bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van het beslag betrokken maar zij zijn niet zonder meer doorslaggevend. Anders dan [degene die opheffing beslag vordert] stelt, is de kortgedingrechter niet zonder meer gehouden om het beslag op te heffen indien de vordering waarvoor beslag is gelegd in de hoofdzaak in eerste aanleg is afgewezen maar deze uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. De mogelijkheid moet immers openblijven dat ook voor een vooralsnog onbewezen of zelfs in eerste aanleg afgewezen vordering, conservatoir beslag kan worden gelegd of gehandhaafd om te voorkomen dat bij een toewijzing van de vordering na hoger beroep er geen verhaal meer mogelijk blijkt. Ook in een geval dat de vordering in eerste aanleg is afgewezen maar deze beslissing nog niet onherroepelijk is, dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen (vgl. HR 30 juni 2006, NJ 2007, 483).
3.5 Marchena heeft een bankgarantie afgegeven voor hetgeen [degene die opheffing beslag vordert] op grond van de ontbindingsbeschikking van Marchena te vorderen heeft. [degene die opheffing beslag vordert] behoeft er derhalve niet voor te vrezen dat Marchena geen verhaal zal bieden voor hetgeen zij aan [degene die opheffing beslag vordert] verschuldigd is. [degene die opheffing beslag vordert] heeft, tegenover de betwisting door Marchena, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van het uitblijven van de uitbetaling van de ontbindingsvergoeding in betalingsproblemen verkeert of zal komen te verkeren of dat anderszins de gevolgen van het beslag dusdanig ingrijpend zijn dat de belangen van Marchena bij zekerheid voor verhaal van haar vordering indien deze in hoger beroep alsnog zal komen vast te staan, daarvoor moeten wijken. Zijn stellingen dat hij de ontbindingsvergoeding nodig heeft voor de plannen met zijn bedrijf, heeft [degene die opheffing beslag vordert] niet onderbouwd.
3.6 Afweging van de wederzijdse belangen, met inachtneming van de uitspraken van het GEA in de bodemprocedure en zonder te treden in een beoordeling van de kans van slagen van het daartegen ingestelde hoger beroep, brengt het Hof tot het oordeel dat onvoldoende is gebleken dat het belang van [degene die opheffing beslag vordert] bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van Marchena bij handhaving daarvan. Dat betekent dat onvoldoende grond bestaat voor opheffing van het beslag. Het bestreden vonnis dient dan ook, onder verbetering van gronden, te worden bevestigd.
3.7 [degene die opheffing beslag vordert] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het door haar ingestelde hoger beroep.
in de zaak onder nummer H 76/08:
verklaart Marchena niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt Marchena in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [degene die opheffing beslag vordert] gevallen en tot op heden begroot op NAF. 225,38 aan verschotten en NAF. 3.400,00 aan gemachtigdensalaris;
in de zaak onder nummer H 76A/08:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [degene die opheffing beslag vordert] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Marchena gevallen en tot op heden begroot op nihil aan verschotten en NAF. 3.400,00 aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, L.J. de Kerpel-van de Poel en F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 28 oktober 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.