ECLI:NL:OGHNAA:2008:BG1008

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
5 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107 HLAR 27/05
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van deviezenprovisie door de Centrale Bank van Aruba en de gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de deviezenprovisie die de Centrale Bank van Aruba in rekening heeft gebracht aan de appellanten, Metacorp N.V. en Boulevard Casino N.V., voor betalingen aan het buitenland in 2003. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die hun beroep tegen de beschikking van de Bank ongegrond verklaarde. De Bank had hen Afl. 38.000,34 aan deviezenprovisie opgelegd, en de appellanten voerden aan dat de Bank verschillende heffingmethodes hanteert, waardoor zij de voor hen gunstigste methode zouden moeten kunnen kiezen. Het Hof oordeelt dat de gestelde verschillende heffingmethodes niet relevant zijn voor de zaak, omdat de Landsverordening deviezenprovisie geen ruimte biedt voor een dergelijke keuze. Het Hof bevestigt dat de Bank haar controlebeleid richt op ingezetenen die hun betalingen via aangemelde bankrekeningen verrichten, wat een legitieme reden is voor het verschil in behandeling. De appellanten hebben niet aangetoond dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, en het Hof concludeert dat de Bank rechtmatig heeft gehandeld. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

107 HLAR 27/05
Datum uitspraak: 5 juni 2006
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschappen Metacorp N.V. en Boulevard Casino N.V., beide gevestigd in Aruba,
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 6 juli 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
de Centrale Bank van Aruba.
1. Procesverloop
Bij brieven van onderscheidenlijk 6 februari en 19 maart 2004 heeft de Centrale Bank van Aruba (hierna: de Bank) aan appellanten Afl. 38.000,34 aan deviezenprovisie wegens betalingen aan het buitenland in 2003 in rekening gebracht.
Bij beschikking van 4 januari 2005 heeft de Bank de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2005 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 augustus 2005, bij het Gerecht ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld bij
het Hof.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft de Bank van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Martis, advocaat, en de Bank, vertegenwoordigd door mr. J.P. Sjiem Fat, advocaat, en G. Croes, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening deviezenprovisie (hierna: de Landsverordening) zijn ingezetenen ter zake van een betaling aan het buitenland onder de naam "deviezenprovisie" een commissie aan het Land verschuldigd.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, dragen ingezetenen de door hen verschuldigde deviezenprovisie aan de Bank af, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een door de Bank aangewezen instelling.
Ingevolge het tweede lid geschiedt de afdracht op aangifte volgens door de Bank te stellen richtlijnen.
Ingevolge artikel 5 heeft de Bank tot taak het heffen en innen van de deviezenprovisie overeenkomstig de voorschriften van de Landsverordening.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, brengt de Bank, indien het bedrag van een deviezenprovisie door een instelling, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, dan wel door een andere ingezetene, op onjuiste wijze is berekend, die instelling, respectievelijk ingezetene het juiste bedrag in rekening door middel van een aanslag.
2.2. Appellanten klagen dat het Gerecht, hetgeen zij ten aanzien van de door de Bank gehanteerde verschillende heffingmethodes hebben aangevoerd, ten onrechte buiten het geding heeft geacht.
2.2.1. In beroep hebben appellanten terzake aangevoerd dat, nu de Bank twee verschillende heffingmethodes hanteert, het hun vrij staat om de voor hen gunstigste methode te kiezen en zij daartoe een verzoek bij de Bank hebben ingediend.
Het Gerecht heeft aan het aldus aangevoerde terecht niet de betekenis gehecht die appellanten daaraan kennelijk gehecht willen zien, nu de gestelde verschillende heffingmethodes betrekking hebben op het voldoen of afdragen van deviezenprovisie op aangifte en de beschikking van 4 januari 2005 daarop niet ziet.
Voorts geldt dat, zoals het Hof eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 november 2004 in zaak no. 43 HLAR 18/04), in de regel geen beschikking, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak, tot stand komt, indien provisie niet door middel van een aanslag wordt geheven, maar op aangifte wordt voldaan of afgedragen.
2.3. Appellanten klagen voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de wijze waarop de Bank ten aanzien van hen bij het heffen van deviezenprovisie door middel van een aanslag uitvoering geeft aan de Landsverordening, een ongeoorloofde ongelijke behandeling van hun oplevert.
2.3.1. In beroep hebben appellanten terzake aangevoerd dat de Bank ten aanzien van hen in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu haar controlebeleid op naleving van de Landsverordening gericht is op ingezetenen die hun betalingen aan het buitenland via aangemelde bankrekeningen verrichten en aldus geen controle plaatsvindt naar de afdracht van deviezenprovisie door ingezeten die hun betalingen aan het buitenland via niet-aangemelde bankrekeningen verrichten of bij andere dan door de Bank aangewezen instellingen.
2.3.2. Dat betoog faalt. Van gelijke gevallen of vergelijkbare gevallen die ten onrechte verschillend worden behandeld, is geen sprake. Dat sommige ingezetenen, naar gesteld, in strijd met de Landsverordening geen deviezenprovisie betalen, doet aan de betalingsverplichting van appellanten niet af. Dat het controlebeleid van de Bank is gericht op ingezetenen die hun betalingen aan het buitenland via aangemelde bankrekeningen verrichten, komt doordat de Bank hun wijze van voldoening of afdracht
van de verschuldigde deviezenprovisie op aangifte kan controleren. Een dergelijke controlemogelijkheid ontbreekt bij ingezetenen die de verschuldigde deviezenprovisie op aangifte op andere wijze voldoen of afdragen.
De wijze van voldoening of afdracht op aangifte door ingezetenen die hun betalingen aan het buitenland via aangemelde bankrekeningen verrichten, is neergelegd in door de Bank krachtens artikel 4, tweede lid, van de Landsverordening vastgestelde richtlijnen. Voor zover appellanten beogen te betogen dat deze richtlijnen onverbindend zijn en daarom geen grondslag bieden voor de opgelegde aanslagen, wordt overwogen dat deze voorschriften alleen onverbindend zijn als hogere voorschriften aan hun verbindendheid in de weg staan en gesteld, noch gebleken is dat dat het geval is. De klacht faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2006.