ECLI:NL:OGHNAA:2008:BG0864

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
9 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
220 HLAR 48/07
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor minderjarige dochter op basis van vreemdelingenbeleid

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor de minderjarige dochter van appellante, die van Colombiaanse nationaliteit is en geboren op 14 maart 1993. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Vreemdelingenzaken op basis van het beleid dat vreemdelingen in beginsel niet worden toegelaten voor gezinshereniging of gezinsvorming, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van dit beleid rechtvaardigen. De minister stelde dat er geen dergelijke omstandigheden waren aangetoond die op humanitaire gronden tot toelating zouden nopen.

De appellante voerde aan dat het schoolbezoek van haar dochter op Aruba een bijzondere omstandigheid vormde, maar het Hof oordeelde dat dit niet voldoende was. Het beleid, dat sinds juni 2002 van kracht is, sluit de mogelijkheid van verblijfsvergunning voor illegaal verblijvende kinderen die naar school gaan uit. Het Hof concludeerde dat er geen objectieve belemmeringen waren voor de terugkeer van appellante en haar dochter naar Colombia, en dat de afwijzing van de aanvraag derhalve niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, dat de afwijzing van de aanvraag door de minister had bekrachtigd. De conclusie was dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de beslissing van de minister te weerleggen. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

220 HLAR 48/07
Datum uitspraak: 9 juni 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], appellante
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 3 oktober 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Vreemdelingenzaken.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 30 juni 2006 heeft de minister van Justitie een aanvraag van [appellante] (hierna: appellante) om aan haar minderjarige dochter [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vergunning tot verblijf te verlenen afgewezen.
Bij beschikking van 23 april 2007 heeft de minister van Vreemdelingenzaken (hierna: de minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 oktober 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij het Hof ingekomen op 14 november 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2008, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.L. Petrocthi, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.B. Boyce, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De afgewezen aanvraag ten behoeve van de vreemdeling, van Colombiaanse nationaliteit en geboren op 14 maart 1993, strekt tot toelating voor verblijf bij moeder.
Aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing heeft de minister ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, vreemdelingen volgens het sedert juni 2002 gevoerde beleid in beginsel niet voor gezinshereniging of gezinsvorming worden toegelaten en in dit geval geen bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt die tot afwijking van dat beleid op humanitaire gronden nopen.
2.2. Appellante betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat niet beleidsmatig is geregeld dat kinderen ouder dan zes jaar geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf hebben.
2.2.1. Dat betoog faalt. Hoewel het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen dat volgens het sedert juni 2002 gevoerde beleid, voor zover thans van belang, uitsluitend kinderen tot een leeftijd van zes jaar voor verlening van een vergunning tot verblijf voor gezinshereniging in aanmerking kunnen komen, leidt het betoog van appellante niet tot het ermee beoogde doel, nu zij in beroep niet heeft betwist dat, zoals de minister aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd, niet aan de volgens het gevoerde beleid voor toelating voor gezinshereniging gestelde eisen wordt voldaan.
2.3. Voorts betoogt appellante dat het Gerecht, door te overwegen dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen humanitaire gronden zijn die tot afwijking van het gevoerde beleid nopen, heeft miskend dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling op Aruba naar school gaat, in Colombia geen opvang bij familie heeft en van appellante niet kan worden gevergd dat zij naar dat land terugkeert om daar voor haar te zorgen.
2.3.1. Volgens het sedert juni 2002 gevoerde beleid komen illegaal op Aruba verblijvende kinderen die een school bezoeken niet deswege voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking. Dat de vreemdeling, als gesteld, op Aruba naar school gaat, is derhalve geen bijzondere, dat wil zeggen niet bij de vaststelling van het te voeren beleid voorziene, omstandigheid.
Voorts is niet in geschil dat, zoals de minister aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd, voor de vreemdeling en appellante geen objectieve belemmeringen bestaan voor een terugkeer naar het land van herkomst. Dat dat voor appellante, als gesteld, niet aantrekkelijk is, is geen zodanige omstandigheid.
Ook dat betoog faalt.
2.4. Ten slotte klaagt appellante dat het Gerecht ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
2.4.1. Ter zitting van het Gerecht heeft appellante aangevoerd dat de minister in een vergelijkbaar geval, in afwijking van het gevoerde beleid, wel in toelating voor gezinshereniging heeft bewilligd en dat beleid de vreemdeling daarom ook niet mag worden tegengeworpen. Hoewel het Gerecht deze beroepsgrond ten onrechte niet heeft beoordeeld, kan de klacht niet tot het door de vreemdeling ermee beoogde resultaat leiden, omdat het in het door appellante in dit verband vermelde geval om toelating voor verblijf bij echtgenoot ging en het in zoverre derhalve reeds om die reden niet gelijk is aan of vergelijkbaar met dat van de vreemdeling is.
Wat betreft een tweede, door appellante voor het eerst in hoger beroep vermelde geval, heeft de minister ter zitting onweersproken gesteld dat de aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf in dat geval zijn afgewezen. Aan dat geval kan derhalve evenmin de door appellante gewenste betekenis worden gehecht.
De conclusie is dat het aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, door de aanvraag af te wijzen. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.L. Wattel, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
Voorzitter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2008