ECLI:NL:OGHNAA:2008:BF1863

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
16 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
EJ-189/06-H 34/07
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet nietig door gebrek aan toestemming van Directeur Arbeidszaken

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, ging het om een hoger beroep betreffende de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. De werknemer, die in dienst was bij de naamloze vennootschap PLANT HOTEL N.V., had zijn ontslag betwist, stellende dat er geen toestemming was verleend door de Directeur Arbeidszaken voor de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Het Hof oordeelde dat het ontslag nietig was, omdat de werkgever niet kon aantonen dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. De werknemer had recht op doorbetaling van zijn loon tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd. Het Hof matigde het te betalen bedrag op basis van de relatief korte duur van het dienstverband en het feit dat de werknemer inmiddels een andere baan had.

Uitspraak

Zaaknummer: EJ-189/06-H 34/07
Uitspraak: 16 september 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Beschikking in de zaak van:
[naam werknemer],
wonende in Aruba,
oorspronkelijke eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. D.G. Kock,
- tegen -
de naamloze vennootschap PLANT HOTEL N.V.,
h.o.d.n. Aruba Marriot Resort & Stellaris Casino,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.E.D. Brown.
Partijen worden verder werknemer respectievelijk werkgeefster genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1 Verwezen wordt naar de tussenbeschikking van 18 september 2007. De daarin gelaste comparitie van partijen heeft op 21 november 2007 plaatsgehad ten overstaan van mr. Polkamp. Werkgeefster heeft voorafgaand aan de zitting een produktie in het geding gebracht. Partijen hebben getracht tot een minnelijke regeling te geraken, doch zonder resultaat. Beschikking is nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 Werknemer heeft erkend op 6 augustus 2005 zijn vrouwelijke collega met een dienblad een tik op de billen te hebben gegeven. Blijkens de ontslagbrief was dit tezamen met de beschuldiging dat hij diezelfde collega eerder op de dag “avances” zou hebben gemaakt door haar (tegen haar zin) aan te raken, volgens werkgeefster, de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. Daarbij heeft werkgeefster in de ontslagbrief verwezen naar gedragingen van en waarschuwingen aan werknemer voorafgaand aan voormeld incident. Werknemer heeft bestreden dat de emmer vol was.
2.2 Na betwisting bij pleidooi in eerste aanleg door werknemer dat hij zijn collega eerder die dag tegen haar zin had aangeraakt, is werkgeefster niet meer op dat incident ingegaan en heeft zij terzake ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan, zodat dat onderdeel van de door werkgeefster als dringende reden voor ontslag aan werknemer medegedeeld feitencomplex niet is komen vast te staan.
2.3 Niettemin zal het gegeven ontslag kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende meegedeelde reden, indien:
a. het gedeelte dat in rechte komt vast te staan, op zichzelf beschouwd, kan gelden als een dringende reden voor ontslag op staande voet,
b. de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk heeft gemaakt, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan, en
c. dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van de ontslagaanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest (HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 258).
2.4 Werkgeefster heeft evenwel niet gesteld dat zij werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien zij daarvoor niet meer grond zou hebben dan de tik op de billen van de collega, zodat reeds hierom er geen sprake kan zijn van een dringende reden. Nu werkgeefster geen toestemming had van de directeur van het Departement van Arbeid en Sociale Zaken voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, en zich voorts geen van de overige uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 4 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten voordeed, is het ontslag gelet op het bepaalde in artikel 7 van die Landsverordening nietig en heeft werknemer op grond van het bepaalde in artikel 1614d BW recht op doorbetaling van loon totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd. Ingevolge de uitspraak van het GEA van 15 februari 2007, is die arbeidsovereenkomst per die datum geëindigd.
2.5 Het bedrag van de gevorderde fooi zal worden afgewezen. Dit bedrag vormt immers geen tegenprestatie zijdens werkgeefster terzake van de arbeid van werknemer.
2.6 Bij brief van 7 september 2005 heeft werknemer aan werkgeefster medegedeeld dat hij zich beschikbaar houdt voor de bedongen arbeid. Ter comparitie heeft werknemer verklaard sinds “iets meer dan een jaar” voorafgaand aan die comparitie gehouden op 21 november 2007, parttime werkzaam te zijn bij een andere werkgever. Het Hof begrijpt daaruit dat werknemer per 1 oktober 2006 bij de andere werkgever in dienst is getreden. Werkgeefster heeft weliswaar bestreden dat werknemer slechts parttime werkzaam is, doch voor zover werkgeefster beoogd heeft zich op het standpunt te stellen dat werknemer sindsdien niet meer in staat of bereid is om de bedongen arbeid te verrichten, heeft hij zijn standpunt niet althans onvoldoende onderbouwd.
2.7 Volledige toewijzing van de loonvordering zou betekenen dat werkgeefster aan werknemer zou moeten betalen het salaris over de periode van 10 augustus 2005 tot 15 februari 2007, de datum waarop het dienstverband, ingevolge de uitspraak van het GEA van 15 februari 2007, is geëindigd. Gelet op de relatief korte duur van het dienstverband (4 jaar), de omstandigheid dat werknemer reeds bij een andere werkgever in dienst is getreden en zijn kansen op de arbeidsmarkt, zou toewijzing van de volledige loonvordering tot een onaanvaardbaar gevolg leiden. Op grond van het vorenstaande zal de vordering worden gematigd tot het bedrag van het loon over de periode 10 augustus 2005 tot 10 december 2005, zijnde (4 x Afl. 1.236,= is) Afl. 4.944,= bruto.
2.8 Werknemer heeft vertragingsrente gevorderd. Omdat hij ook wettelijke rente heeft gevorderd, neemt het Hof aan dat hij het oog heeft op de wettelijke verhoging wegens de vertraging als bedoeld in artikel 1614q BW.
2.9 De wettelijke verhoging wordt beperkt tot 10%, derhalve tot (4 x Afl. 1.236,= x 10% is) Afl. 494,40, aangezien ook de wettelijke rente zal worden toegewezen.
2.10 De slotsom is derhalve dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Werkgeefster zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
2.11 Werknemer heeft geen bewijs van onvermogen ingebracht, zodat de verzochte toestemming om kosteloos te procederen zal worden geweigerd.
3. Beslissing
Het Hof:
weigert de verzochte toestemming om kosteloos te procederen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt werkgeefster tot betaling aan werknemer van:
- Afl. 4.944,=, zijnde het bedrag van het loon over de periode 10 augustus 2005 tot 10 december 2005;
- Afl. 494,40 terzake van wettelijke verhoging;
- vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf 10 augustus 2005;
veroordeelt werkgeefster in de proceskosten in aan de zijde van werknemer gevallen en tot op heden begroot in eerste aanleg op Afl. 50,= aan vast recht en
Afl. 1.000,= aan gemachtigdensalaris en in hoger beroep op Afl. 180,= aan exploitkosten, Afl. 100,= aan vast recht en Afl. 5.100,= aan gemachtigdensalaris;
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.E.M. Polkamp, L.J. de Kerpel-van de Poel en H.L. Wattel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 16 september 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.