ECLI:NL:OGHNAA:2008:BF1207

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
19 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 2062/02; H-49/08
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Retentierecht van schuldeiser in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 19 augustus 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de naamloze vennootschap Punto di Oro Development Corporation N.V. en de naamloze vennootschap Fatum/De Nederlanden van 1845 Schadeverzekering N.V. Punto, de principaal appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin haar vorderingen waren afgewezen. De zaak betreft de vraag of Punto een retentierecht kan uitoefenen op een onroerende zaak in verband met vorderingen die zij heeft op een debiteur, die onbetaald is gebleven. Het Hof oordeelt dat er voldoende samenhang moet bestaan tussen de vordering van Punto en de verbintenis tot afgifte van de woning. Het Hof stelt vast dat Punto haar retentierecht kan inroepen, omdat de vorderingen zijn ontstaan voordat Fatum een hypotheekrecht op de woning heeft gevestigd. Het Hof bevestigt dat de wettelijke rente kan worden opgeteld bij het bedrag waarvoor het retentierecht kan worden uitgeoefend, mits Punto dit tijdig heeft aangemaand. Het Hof vernietigt het vonnis in conventie voor wat betreft de verklaring van recht en bevestigt de beslissing dat Fatum in de proceskosten wordt veroordeeld. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een retentierecht kan worden ingeroepen en de relatie tussen vorderingen en verbintenissen in het civiele recht.

Uitspraak

Zaaknummers: AR 2062/02; H-49/08
Uitspraak: 19 augustus 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
de naamloze vennootschap
PUNTO DI ORO DEVELOPMENT CORPORATION N.V.,
gevestigd in Aruba,
voorheen gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans principaal appellante tevens incidenteel geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.A. Wix,
- tegen -
de naamloze vennootschap
FATUM/DE NEDERLANDEN VAN 1845 SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd in Nederland, mede kantoorhoudende in Aruba,
voorheen eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans principaal geïntimeerde tevens incidenteel appellante,
gemachtigde: mr. M.R. Hammoud.
Partijen worden hierna aangeduid als Punto en Fatum.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor wat in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 7 maart 2007.
1.2 Punto is in hoger beroep gekomen van dit vonnis door indiening op 4 april 2007 van een akte van hoger beroep. Bij afzonderlijke memorie van grieven heeft zij twee grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht. De conclusie van Punto strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigt in die zin dat dient te worden geoordeeld dat Punto voor het bedrag van Afl. 151.583,25 haar retentierecht jegens Fatum mag inroepen en dat bij het bedrag waarvoor het retentierecht mag worden uitgeoefend tevens de wettelijke rente vanaf 13 juli 2000 mag worden opgeteld, kosten rechtens.
1.3 Fatum heeft een memorie van antwoord tevens incidenteel appel genomen, ertoe strekkende dat het bestreden vonnis in conventie wordt vernietigd en de vorderingen van Fatum alsnog zullen worden toegewezen dan wel het vonnis in zoverre te vernietigen dat het bedrag waarvoor het retentierecht mag worden uitgeoefend wordt gesteld op Afl. 10.728,00, met veroordeling van Punto in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities overgelegd. Fatum heeft vervolgens nog een akte uitlating productie genomen. Daarna is vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1 Bij de beoordeling van het hoger beroep neemt het Hof de door het GEA onder 2. van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht en die het Hof ook juist acht, als uitgangspunt.
2.2 Vaststaat dat [naam van debiteur] vorderingen van Punto onbetaald heeft gelaten. Wil Punto in verband met deze vorderingen een retentierecht kunnen uitoefenen, dan zal ingevolge de artikelen 3:290 juncto 6:52 BW (ingevolge het overgangsrecht hebben de bepalingen aangaande het retentierecht onmiddellijke werking) voldoende samenhang dienen te bestaan tussen deze vorderingen en de verbintenis tot afgifte van de door Punto gebouwde woning. Daarbij komt dat Punto dit retentierecht alleen kan inroepen jegens Fatum indien het vorderingen betreft die zijn ontstaan voordat Fatum een recht van hypotheek op de woning vestigde (artikel 3:291 lid 1 BW) of indien de vordering weliswaar is ontstaan nadat Fatum een recht van hypotheek had verkregen maar deze voorspruit uit een overeenkomst die [naam van debiteur] bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan danwel indien Punto geen reden had om te twijfelen aan een dergelijke bevoegdheid van [naam van debiteur] (artikel 3:291 lid 2 BW).
2.3 Met haar eerste grief richt Punto zich tegen het oordeel van het GEA dat tussen de verbintenis tot afgifte en de “terugbetaling van de lening” onvoldoende samenhang bestaat. Deze grief slaagt. Vast staat dat [naam van debiteur] de kosten van de grond en bouw van de woning niet voor het volledige bedrag bij Fatum had gefinancierd. Punto was bereid om met [naam van debiteur] af te spreken dat een deel van de aanneemsom op een termijn van 20 jaar maandelijks zou worden afbetaald. Bij de daarop betrekking hebbende overeenkomsten van 30 november 1999 en 1 april 2000 spreken [naam van debiteur] en Punto weliswaar over “lening” en “terug betalen” maar duidelijk is dat Punto nimmer daadwerkelijk een geldbedrag aan [naam van debiteur] in leen heeft gegeven. De overeenkomsten van 30 november 1999 en 1 april 2000 betreffen veeleer een afspraak tussen een aannemer en een opdrachtgever (die aanduidingen worden ook in de overeenkomsten gebruikt) aangaande uitgestelde, gespreide betaling van een deel van de koop-/aanneemsom welke afspraak in de vorm van een geldleningsovereenkomst is gegoten. Deze betalingsregeling is door ontbinding van de overeenkomst komen te vervallen en de vordering van Punto op [naam van debiteur] is daarmee onmiddellijk opeisbaar geworden. Daarmee is Punto materieel weer in dezelfde positie geraakt als waarin zij zou hebben verkeerd indien zij geen betalingsregeling met [naam van debiteur] had getroffen: een groot deel van de (opeisbare) koop-/aanneemsom is niet betaald. Er is aldus sprake van een dusdanige inhoudelijke samenhang tussen de koop-/aannemings-overeenkomsten en de overeenkomsten van 30 november 1999/1 april 2000 dat geoordeeld dient te worden dat ook voor zover de vordering van Punto voortvloeit uit deze overeenkomsten van 30 november 1999/1 april 2000 er voldoende samenhang bestaat met haar verbintenis tot afgifte van de ingevolge de koop-/aannemings-overeenkomsten door Punto gebouwde woning om een beroep te kunnen doen op het retentierecht. Anders dan Fatum heeft betoogd stond ook de looptijd van de betalingsafspraken niet aan het inroepen van een retentierecht in de weg. Een retentierecht kan immers in beginsel pas worden ingeroepen indien sprake is van een opeisbare vordering. Dat betekent dat Punto haar retentierecht alleen dan zou kunnen uitoefenen indien [naam van debiteur] zich niet aan de (af)betalingsafspraken hield en Punto bovendien de woning nog feitelijk in haar macht had. Daarvan was en is in dit geval sprake.
2.4 Met haar tweede grief beoogt Punto, naar het Hof begrijpt, dat het Hof de door Fatum gevorderde verklaring van recht in die zin toewijst dat tevens voor recht wordt verklaard dat het retentierecht zich mede uitstrekt tot de wettelijke rente over de vorderingen jegens [naam van debiteur]. Tussen de vordering tot betaling van wettelijke rente over de achterstallige koop-/aanneemsom en de verbintenis tot afgifte van de ingevolge de koop-/aannemingsovereenkomst gebouwde woning bestaat voldoende samenhang. Het verweer van Fatum dat het retentierecht zich niet kan uitstrekken tot de wettelijke rente gaat in zijn algemeenheid dus niet op. Wel slaagt het verweer van Fatum dat het retentierecht zich in dit geval alleen uitstrekt tot de wettelijke rente over een bedrag van Afl. 45.413,68. Nu de tekortkoming van [naam van debiteur] heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek is wettelijke rente alleen verschuldigd voor zover daartoe was aangemaand. Punto heeft tegenover de betwisting door Fatum slechts ten aanzien van dit bedrag voldoende gemotiveerd en onderbouwd gesteld dat de wettelijke rente was aangezegd (brief d.d. 13 juli 2000, productie bij pleitaantekening in hoger beroep).
2.5 Ten aanzien van de boetes heeft het GEA terecht overwogen dat het retentierecht zich mede daartoe uitstrekt. Door Fatum is in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere conclusie zou moeten leiden. Voor zover Fatum de door Punto gestelde hoogte van de door [naam van debiteur] verschuldigde boetes heeft betwist, heeft zij dat onvoldoende gemotiveerd gedaan. Gelet op de door Punto overgelegde arbitrale beslissing had het op de weg van Fatum gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom de daarin opgenomen bedragen niet juist zouden zijn. Dat heeft ze evenwel nagelaten zodat van de juistheid van die bedragen zal worden uitgegaan.
2.6 Voor zover Fatum zich nog op het standpunt heeft gesteld dat Punto het retentierecht niet kan uitoefenen voor zover het de koopprijs van de grond betreft omdat de grond al was geleverd, kan Fatum daarin niet worden gevolgd. Bij de beoordeling of er een retentierecht bestaat dient immers als uitgangspunt dat de schuldenaar een recht op de zaak kan doen gelden (doorgaans zal het eigendomsrecht de grond zijn waarop de schuldenaar in beginsel een vordering tot afgifte heeft) en zal vervolgens de vraag moeten worden beantwoord of de zaak feitelijk in de macht van de schuldeiser is. Dat de grond en (door natrekking) de daarop gebouwde woning eigendom zijn van [naam van debiteur], staat niet ter discussie. Ook moet als vaststaand worden aangenomen dat de grond en de daarop gebouwde woning feitelijk in de macht van Punto zijn. Fatum heeft dit reeds bij inleidend verzoekschrift onder 2.2, 3.19 en 5.13 zelf gesteld en de stellingen van Punto terzake niet weersproken. Waar Fatum eerst bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld dat de grond feitelijk in de macht van [naam van debiteur] is gekomen, gaat het Hof daaraan voorbij. Dit standpunt is tegenstrijdig met de eerdere stellingen van Fatum, is tardief ingenomen (Punto heeft daarop niet meer kunnen reageren) en is overigens ook onvoldoende onderbouwd.
2.7 Vervolgens doet zich de vraag voor of Punto dit retentierecht ook kan tegenwerpen aan Fatum. Daarvoor is van belang of sprake is van een ouder of een jonger recht van Fatum. Zowel de koop-/aannemingsovereenkomst als de overeenkomst van 30 november 1999 dateren van voor de vestiging van het hypotheekrecht ten behoeve van Fatum. Ten aanzien van de vorderingen uit deze overeenkomsten kan Punto het retentierecht op grond van het bepaalde in artikel 3:291 lid 1 BW aan Fatum tegenwerpen. Ten aanzien van het meerwerk dat na vestiging van het hypotheekrecht is opgedragen, verenigt het Hof zich met het oordeel van het GEA: Punto mocht uitgaan van de bevoegdheid van [naam van debiteur] om meerwerk op te dragen, zodat zij op grond van artikel 3:291 lid 2 BW het retentierecht aan Fatum mocht tegenwerpen. Hieraan doet niet af dat Punto wist dat Fatum aan [naam van debiteur] een hypothecaire geldlening had verstrekt. In hoger beroep is door Fatum verder niets aangevoerd dat tot een andere conclusie zou moeten leiden. Voor zover Fatum de hoogte van de met het meerwerk genoemde bedragen heeft betwist, geldt daarvoor hetzelfde als reeds is overwogen ten aanzien van de betwisting door Fatum van de hoogte van de door [naam van debiteur] verschuldigde boetes.
2.8 Dat Punto wist dat Fatum aan [naam van debiteur] ten behoeve van de bouw van de woning gelden ter beschikking had gesteld en een hypotheekrecht had gevestigd, maakt het uitoefenen van het retentierecht door Punto ook overigens niet ongeoorloofd. Het Hof verenigt zich met hetgeen het GEA te dien aanzien in r.o. 4.5 heeft overwogen.
2.9 Met grief III in het incidenteel appel richt Fatum zich tegen de afwijzing door het GEA van haar vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Het Hof verenigt zich met het oordeel van het GEA dat van onrechtmatig handelen jegens Fatum zijdens Punto geen sprake is en met de aan dat oordeel door het GEA ten grondslag gelegde overwegingen. Door Fatum is in hoger beroep terzake niets (nieuws) aangevoerd dat tot een andere conclusie zou moeten leiden.
2.10 De slotsom is dat het bestreden vonnis in conventie voor wat betreft de verklaring van recht dient te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande, heeft Punto terecht ten aanzien van de afgifte van de onroerende zaak in het “Punto di Oro Park” (kavel 35) te Ponton jegens Fatum een retentierecht ingeroepen voor verhaal van een bedrag van Afl. 151.583,25. Dit bedrag kan nog worden vermeerderd met de wettelijke rente over Afl. 45.413,68 vanaf 13 juli 2000. Waar Fatum in eerste aanleg (subsidiair) heeft gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat Punto het retentierecht slechts mag inroepen voor het verhaal van maximaal een door de rechter vast te stellen bedrag, zal thans in hoger beroep dit aldus vastgestelde bedrag in de verklaring van recht worden opgenomen. Het hoger beroep van Punto slaagt dus in zoverre.
2.11 Het GEA heeft Fatum terecht als de in conventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten zodat het vonnis in zoverre in stand kan blijven. Dat geldt ook voor de beslissingen in reconventie aangezien de grieven daartegen niet zijn gericht en het Hof daartegen ook ambtshalve geen bezwaren heeft.
2.12 Fatum zal als de zowel in het principale als in het incidentele appel grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
BESLISSING:
Het Hof,
bevestigt het vonnis waarvan beroep behoudens ten aanzien van de daarbij in conventie gegeven verklaring van recht en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Punto voor het verhaal van door S. [naam van debiteur] aan haar verschuldigde bedragen op de onroerende zaak in het “Punto di Oro Park” (kavel 35) te Ponton aan Fatum een retentierecht heeft mogen en mag tegenwerpen voor maximaal een bedrag van Afl. 151.583,25, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van Afl. 45.413,68 vanaf 13 juli 2000 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Fatum in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Punto gevallen en tot op heden begroot op Afl. 900,00 aan griffierechten, Afl. 196,00 aan overige verschotten en Afl. 12.400,00 aan gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door mrs. B.M. Mezas, G.C.C. Lewin en F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 19 augustus 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.