Zaaknummers: AR 166/2005 en H-20/2008
Datum uitspraak: 29 augustus 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van de
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
[naam werkneemster], wonende op St. Maarten,
voorheen eiseres, thans principaal appellante en incidenteel geïntimeerde,
verder ook te noemen de werkneemster,
gemachtigde: mr. J.G. Snow,
de naamloze vennootschap PLEASURE PORT MANAGEMENT N.V.
h.o.d.n. PRINCESS CASINO,
gevestigd en kantoorhoudende op St. Maarten,
voorheen gedaagde, thans principaal geïntimeerde en incidenteel appellante,
verder ook te noemen de werkgever,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.
1. Verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats St. Maarten (verder ook te noemen: het GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen vonnis van 13 februari 2007 (verder ook te noemen: het vonnis). De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
1.2 De werkneemster is in hoger beroep gekomen van het vonnis door indiening van een akte van appel ter griffie van het GEA op 23 maart 2007. Zij heeft bij afzonderlijk ingediende memorie van grieven twee grieven aangevoerd en toegelicht, en gevorderd dat het Hof haar gratis admissie zal verlenen, het vonnis zal vernietigen en alsnog haar vordering integraal zal toewijzen, met veroordeling van de werkgever in de proceskosten van beide instanties. De werkgever heeft een memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep ingediend. In het principaal hoger beroep heeft de werkgever de grieven bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het principaal hoger beroep en bevestiging van het vonnis. In het incidenteel hoger beroep heeft de werkgever twee grieven aangevoerd en toegelicht, en geconcludeerd tot partiële (voor zover meer is toegewezen dan NAF. 1.869,-) vernietiging van het vonnis en veroordeling van de werkneemster om aan de werkgever NAF. 1.897,25 te betalen, met veroordeling van de werkneemster in de proceskosten van beide instanties. De werkneemster heeft een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen. Op de daarvoor bepaalde datum hebben beide partijen pleitnota’s overgelegd en vonnis gevraagd.
1.3 De uitspraak van het vonnis in hoger beroep is bepaald op heden.
Het principale en incidentele hoger beroep zijn tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat partijen daarin kunnen worden ontvangen.
In het principaal hoger beroep
3.1 De grieven komen erop neer dat het GEA ten onrechte art. 7 lid 1 onder e van de Landsverordening Minimumlonen aldus heeft uitgelegd dat de tussen partijen overeengekomen “attendency bonus” deel uitmaakt van het loon, en op grond daarvan heeft geconcludeerd dat de werkgever jegens de werkneemster (grotendeels) heeft voldaan aan zijn verplichting om ten minste het minimumloon te betalen.
In het incidenteel hoger beroep
3.2 De grieven komen erop neer dat het GEA ten onrechte de verplichting van de werkgever om de “attendency bonus” door te betalen niet slechts aanwezig heeft geoordeeld tijdens het minimum aantal dagen vakantie waarop de werknemer recht heeft maar ook tijdens ziekte van de werknemer, en voorts ten onrechte de wettelijke verhoging niet verder dan tot 15% heeft gematigd.
In het principaal hoger beroep
4.1 De grieven in het principaal appel lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2 Art. 7 van de Landsverordening Minimumlonen luidt, voor zoveel hier van belang:
“ 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze landsverordening bepaalde worden onder loon verstaan de geldelijke inkomsten die een vast bestanddeel van het inkomen uit hoofde van een dienstbetrekking van een werknemer vormen met uitzondering van:
(…)
e. Uitkeringen ingevolge aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen te ontvangen
(…)”
In de Memorie van Toelichting bij de Landsverordening houdende nieuwe regelen inzake minimumlonen (Staten van de Nederlandse Antillen 1971-1972, No. 3) staat:
“(…)
Het loonbegrip
Uit het vorenstaande volgt, dat niet alle geldelijke inkomsten, die uit de dienstbetrekking voortvloeien, tot het minimumloon worden gerekend. Deze uitzonderingen zijn in het eerste lid van artikel 7 limitatief opgesomd.
(…)
Artikel 7
(…)
Wat de sub e bedoelde uitkeringen ingevolge aanspraken betreft, dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan aanspraken, welke de werknemer jegens de werkgever verworven heeft op grond van spaarregelingen en pensioenregelingen, waaraan de werknemer door periodieke stortingen heeft bijgedragen.”
4.3 De conclusie hieruit is dat met artikel 7 onder e van de Landsverordening Minimumlonen niet is beoogd, periodieke uitkeringen van de werkgever aan de werknemer die rechtstreeks worden verdiend met de door de werknemer voor de werkgever verrichte arbeid en kort na het verrichten van die arbeid worden uitgekeerd, zoals de “attendancy bonus”, buiten het loonbegrip voor zover voor de toepassing van die landsverordening van betekenis, te laten. Het Hof oordeelt op grond van deze conclusie dat het GEA met juistheid heeft overwogen dat de werkgever, door naast het in art. 3 lid 1 van de arbeidsovereenkomst genoemde “Gross Salary” van NAF. 36,- per dag ook de in lid 2 van dit artikel genoemde “Attendancy Bonus” van NAF. 17,80 per dag aan de werkneemster te betalen, heeft voldaan aan zijn verplichting om ten minste het minimumloon te betalen. Het principaal hoger beroep wordt derhalve verworpen.
In het incidenteel hoger beroep
4.4 De grieven in het incidenteel hoger beroep stellen twee onderscheiden kwesties aan de orde en zullen afzonderlijk worden besproken.
4.5 Terecht heeft het GEA, zoals de werkgever in zijn eerste grief erkent, geoordeeld dat de werkgever niet gerechtigd is betaling van de “attendancy bonus” achterwege te laten over de vakantiedagen van de werkneemster. De werkneemster heeft immers krachtens art. 2 lid 1 van de Vakantieregeling 1949, waarvan volgens artikel 16 lid 1 niet ten nadele van de werknemer mag worden afgeweken, recht op een minimaal aantal vakantiedagen per jaar en de werkgever heeft krachtens genoemde artikelen de verplichting gedurende die vakantiedagen het loon door te betalen, derhalve ten minste het minimumloon als hiervoor in overweging 4.3 bedoeld.
4.6 De eerste grief slaagt in zoverre als het GEA heeft geoordeeld dat de “attendance bonus”, als onderdeel van het minimumloon, ook aan de werkneemster dient te worden betaald over de dagen waarop zij wegens ziekte de overeengekomen werkzaamheden niet heeft uitgevoerd. Het GEA heeft dit oordeel gebaseerd op de uitlating van de werkgever dat hij de “attendance bonus” over de 166 vakantie- en ziektedagen van de werknemer zal uitbetalen. Een erkenning door de werkgever van zijn verplichting om over ziektedagen van de werkneemster de “attendance bonus” te betalen valt echter in de processtukken van de werkgever niet te lezen. De werkgever heeft zich tot zodanige betaling bereid verklaard, maar het staat hem vrij om te (blijven) stellen dat hij daartoe niet verplicht is.
4.7 Nu het GEA overigens met juistheid heeft geoordeeld dat partijen van de verplichting van de werkgever krachtens art. 7A:1614 c lid 1 BW om tijdens ziekte van de werkneemster gedurende een betrekkelijk korte tijd het loon door te betalen, krachtens lid 7 van dit artikel rechtsgeldig zijn afgeweken, slaagt de eerste grief in het incidenteel appel en zal het Hof het vonnis vernietigen voor zover daarin de werkgever is veroordeeld om aan de werknemer meer te betalen dan het netto-equivalent van NAF. 1.869,- bruto, en de werknemer veroordelen om het meerdere, zoals de werkgever dit naar zijn onbestreden stelling en berekening reeds heeft betaald, ten bedrage van NAF. 1.897,25, aan de werkgever (terug) te betalen.
4.8 De tweede grief van de werkgever faalt. In het oordeel van het GEA dat de werkgever over hetgeen hij aan de werkneemster te laat heeft betaald de wettelijke verhoging (gematigd tot 15% van het achterstallige loon) verschuldigd is, ligt besloten het oordeel dat de te late betaling, in de woorden van artikel 7A:1614q BW, aan de werkgever is toe te schrijven, in elk geval ten dele. Dit oordeel is juist. De werkgever kon in redelijkheid, in aanmerking genomen de hiervoor aangehaalde bepalingen van de Landsverordening Minimumlonen en de Vakantieregeling 1949, die hij geacht wordt te kennen, niet menen dat hij over de vakantiedagen de “attendancy bonus” niet verschuldigd was. Slechts daarover wordt de gematigde wettelijke verhoging toegewezen.
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.9 Gebleken is van onvermogen van de werkneemster om haar proceskosten te dragen, zodat de verzochte gratis admissie zal worden verleend.
4.10 De werkneemster was in eerste aanleg en is in het principaal hoger beroep te beschouwen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zodat zij in die instanties wordt veroordeeld in de aan de zijde van de werkgever gemaakte proceskosten. In het incidenteel hoger beroep zijn beide partijen te beschouwen als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, zodat het Hof in die instanties de proceskosten geheel zal compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
verleent de werkneemster toelating om kosteloos te procederen;
vernietigt het vonnis tussen partijen van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats St. Maarten, van 13 februari 2007 voor zover daarin de werkgever is veroordeeld aan de werkneemster meer te betalen dan NAF. 1.869,- bruto vermeerderd met de tot maximaal 15% van het verschuldigde gematigde wettelijke verhoging en voor zover daarin de proceskosten zijn gecompenseerd;
veroordeelt de werkneemster in de proceskosten van de werkgever in eerste aanleg, tot de datum van dit vonnis begroot op NAF. 1.500,- aan salaris gemachtigde;
bevestigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt de werkneemster om aan de werkgever te betalen NAF. 1.897,25;
veroordeelt de werkneemster in de proceskosten van de werkgever in het principaal hoger beroep, tot de datum van dit vonnis begroot op NAF. 2.400,- aan salaris gemachtigde en NAF. 456,- aan verschotten
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in het incidenteel hoger beroep.
wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.P. van Unen, G.C.C. Lewin en H.L. Wattel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof op St. Maarten op 19 augustus 2008.