ECLI:NL:OGHNAA:2008:BE8346

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
12 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 1081/06 - H 107/08
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werknemer voor verduistering van gelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkneemster die in dienst was bij een naamloze vennootschap op Curaçao. De werkneemster, aangeduid als appellante, heeft geld geïnd van haar werkgever en dit voor eigen doeleinden aangewend. De werkgever, vertegenwoordigd door twee naamloze vennootschappen, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de werkneemster, die door het Gerecht in eerste aanleg is toegewezen. De werkneemster heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De kern van de zaak draait om de vraag of de werkneemster aansprakelijk is voor de schade die de werkgever heeft geleden door de vermeende verduistering van gelden. De werkneemster heeft betoogd dat zij de gelden als voorschotten op haar salaris beschouwde en dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, zoals bepaald in artikel 7A:1615da lid 1 BW. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de stelling dat de werkneemster zich de gelden heeft toegeëigend, bij de werkgever ligt. Het Hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering door de werkgever. De uitspraak van het Hof is gedaan op 12 augustus 2008, waarbij het Hof de werkgever opdraagt te bewijzen dat de werkneemster zich de gelden heeft toegeëigend. De zaak is van belang voor de uitleg van de aansprakelijkheid van werknemers in het kader van hun functie en de voorwaarden waaronder zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor schade aan de werkgever.

Uitspraak

Registratienummer: AR 1081/06 - H 107/08
Uitspraak: 12 augustus 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[naam appellante],
wonende op Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. G.E. Lynch,
- tegen -
1. de naamloze vennootschap
[naam eerste N.V.],
h.o.d.n. [werkgever],
2. de naamloze vennootschap
[naam tweede N.V.],
beide gevestigd op Curaçao,
oorspronkelijk eiseressen,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. R.E.F.A. Bijkerk.
Partijen worden hierna "[appellante]" en "[werkgever]" genoemd. Geïntimeerden zullen afzonderlijk "[naam eerste n.v.]" en "[naam tweede n.v.]" worden genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 23 april 2007 en 8 oktober 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (verder: GEA), tussen partijen vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar die vonnissen.
1.2 [appellante] is in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen door op 16 november 2007 een akte van hoger beroep in te dienen. Bij op 27 december 2007 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft zij zeven grieven tegen de vonnissen aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen (en naar het Hof begrijpt: de vorderingen van [werkgever] alsnog zal afwijzen), met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten in beide instanties.
1.3 [werkgever] hebben bij memorie van antwoord het hoger beroep bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans de bestreden vonnissen zal bevestigen, kosten rechtens.
1.4 Partijen hebben vonnis op de stukken gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
[appellante] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen, zodat zij daarin ontvankelijk is.
3. De grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist staan tussen partijen de volgende feiten vast:
a. [appellante] is met ingang van 1 november 2004 in dienst getreden bij [naam eerste n.v.] in de functie van secretaresse/office manager. Haar taken omvatten onder meer het bijhouden van de kas, het aanmaken van betalingsopdrachten en het administreren van de chequeboeken en bankafschriften. Zij was tekeningbevoegd ten aanzien van bankrekeningen van [werkgever]
b. Bij op 6 november 2007 op tegenspraak gewezen strafvonnis van dit Hof is bewezen verklaard dat [appellante] op meerdere tijdstippen in de periode van 1 november 2004 tot en met 1 juni 2006 op het eiland Curaçao telkens opzettelijk een hoeveelheid geld toebehorende aan [werkgever] en welke geldbedragen zij, verdachte telkens uit hoofde van haar, verdachte, persoonlijke dienstbetrekking als secretaresse/office manager onder haar beheer had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
4.2 [werkgever] hebben betaling gevorderd van NAF. 53.588,25 aan [naam eerste n.v.] en NAF. 1.095,- aan [naam tweede n.v.], een en ander met wettelijke rente. Het GEA heeft de vorderingen toegewezen. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
4.3 Uit de bewijsoverweging in het strafvonnis van 6 november 2007 volgt dat [appellante] tegenover de strafrechter heeft aangegeven dat zij de gelden waarop de bewezenverklaring ziet als voorschotten beschouwde. Zowel in de strafprocedure als in de onderhavige civiele procedure heeft [appellante] erkend dat zij ten laste van [werkgever]
NAF. 7.000,- heeft geïnd en aangewend ten eigen bate. Haar verweer dat sprake was van met toestemming opgenomen voorschotten op haar salaris kan, wat daar verder van zij, niet ertoe leiden dat zij niet gehouden is dit bedrag terug te betalen. Gelet hierop is dit bedrag in elk geval toewijsbaar.
Nu uit het strafvonnis niet blijkt dat het betrekking heeft op een hoger bedrag dan het laatstgenoemde is niet van belang of het dwingende bewijskracht heeft ingevolge art. 140 Rv.
4.4 Niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist dat [appellante] in 2005-2006 in totaal voor NAF. 29.380 cheques op haar naam heeft uitgeschreven en geïnd en kasopnamen heeft gedaan ten laste van een rekening van [naam eerste n.v.] bij RBTT Bank, alsmede in totaal voor NAF. 5.925 ten laste van een rekening bij MCB Bank en in totaal voor NAF. 1.095,00 ten laste van een rekening van [naam tweede n.v.] bij RBTT Bank. Voorts zijn kasbetalingen voor een bedrag van NAF. 11.924,47 niet in de administratie verantwoord.
Dat leidt op zichzelf niet tot aansprakelijkheid, aangezien tevens onbetwist vast staat dat [appellante] uit hoofde van haar dienstbetrekking bevoegd was ongelimiteerd transacties op de bankrekeningen te verrichten en de kas te beheren.
4.5 Ingevolge art. 7A:1615da lid 1 BW is een werknemer die bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst schade toebrengt aan de werkgever, niet aansprakelijk, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Indien [appellante] zich de hiervoor onder 4.4 bedoelde gelden heeft toegeëigend, is sprake van opzet en is zij dus aansprakelijk. Haar verweer dat zij niet over de noodzakelijke kennis en ervaring beschikte en dat zij niet goed is gecontroleerd, kan haar dan niet baten.
Art. 7A:1615da lid 1 BW staat er echter aan in de weg dat [appellante] ook indien zij zich de gelden niet heeft toegeëigend, aansprakelijk kan worden gehouden voor niet verantwoorde gelden op de enkele grond dat zij uit hoofde van haar functie verantwoordelijk was voor een goede administratie. Onvoldoende is gesteld om in dat geval te kunnen aannemen dat de schade een gevolg is van haar opzet of bewuste roekeloosheid.
4.6 De bewijslast van de stelling dat [appellante] zich de gelden heeft toegeëigend, berust op [werkgever] Het Hof acht de stelling niet voorshands bewezen. [werkgever] zullen dus worden toegelaten tot bewijslevering.
4.7 Het gevorderde bedrag van NAF. 4.506,02 ter zake van telefoonkosten is onvoldoende inzichtelijk gespecificeerd en met bewijsstukken onderbouwd. Niet is gesteld dat [appellante] in het geheel niet op kosten van [werkgever] mocht telefoneren. Niet is gesteld of er afspraken zijn gemaakt over de mate waarin dat mocht gebeuren, en zo ja, wat die afspraken inhielden. Daarom is onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [appellante] meer telefoonkosten heeft gemaakt dan haar uit hoofde van haar functie was toegestaan, zodat het hiervoor gevorderde bedrag te zijner tijd zal worden afgewezen.
4.8 Voor het overige houdt het Hof ieder oordeel aan.
BESLISSING:
Het Hof:
draagt [werkgever] op te bewijzen dat [appellante] zich de hiervoor onder 4.4 bedoelde gelden heeft toegeëigend;
bepaalt dat [werkgever], indien zij daartoe getuigen willen doen horen, deze kunnen voorbrengen op woensdag 3 september 2008 te 14.00 uur voor mr. Lewin, lid van het Hof, in het Stadhuis te Willemstad, Curaçao;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. B.M. Mezas, G.E.M. Polkamp en G.C.C. Lewin, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 12 augustus 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.