ECLI:NL:OGHNAA:2008:BD9812

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
20 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 280/04 - H 302/07
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van eigenaar voor schade door brand tijdens sloopwerkzaamheden

In deze zaak vorderden de verzekeraars, Ennia Caribe Schade N.V. en Hannover International Insurance (Nederland) N.V., schadevergoeding van de eigenaar van een naastgelegen pand, [development corporation], na een brand die ontstond tijdens sloopwerkzaamheden. De brand veroorzaakte aanzienlijke schade aan het hotel [naam hotel], waarvoor de verzekeraars een schadevergoeding van $ 1.275.000,00 of $ 1.300.000,00 hebben uitgekeerd. De verzekeraars stelden dat [development corporation] aansprakelijk was op basis van de artikelen 6:174, 6:162 en 6:171 van het Burgerlijk Wetboek. Het Hof oordeelde dat de verzekeraars niet voldoende bewijs hadden geleverd dat de brand het gevolg was van een gebrekkigheid van het pand, zoals vereist onder artikel 6:174 BW. De verzekeraars konden niet aantonen dat de gebreken in het pand direct brandgevaarlijk waren of dat [development corporation] tekort was geschoten in veiligheidsmaatregelen. Bovendien werd het beroep op artikel 6:162 BW afgewezen omdat er geen bewijs was dat [development corporation] de brand had veroorzaakt of verergerd. Het beroep op artikel 6:171 BW faalde ook, omdat er geen sprake was van een zekere eenheid van onderneming tussen [development corporation] en het sloopbedrijf. Het Hof bevestigde het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg en wees de vorderingen van de verzekeraars af, waarbij zij in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

Registratienummer: AR 280/04 - H 302/07
Uitspraak: 20 juni 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap
ENNIA CARIBE SCHADE N.V.,
gevestigd op Curaçao,
2. de naamloze vennootschap naar Nederlands recht
HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND) N.V.,
gevestigd in Nederland,
oorspronkelijk eisers, thans appellanten,
gemachtigden: mrs. A.C. Small en J. Veen,
- tegen -
de naamloze vennootschap
[Naam] DEVELOPMENT CORPORATION] N.V.,
gevestigd op Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. G.R. Bergman.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als “Ennia”, “Hannover” en “[development corporation]”. Appellanten gezamenlijk zullen ook worden aangeduid als “de verzekeraars”.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 7 juni 2005, 14 maart 2006, 6 juni 2006 en 13 februari 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, (hierna te noemen “GEA”) tussen partijen vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar die vonnissen.
1.2 De verzekeraars zijn tegen laatstgenoemd vonnis in hoger beroep gekomen door op 27 maart 2007 een akte van hoger beroep in te dienen. Bij afzonderlijke memorie van grieven hebben de verzekeraars vijf grieven aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de verzekeraars alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [development corporation] in de proceskosten van beide instanties.
1.3 [development corporation] heeft bij memorie van antwoord het hoger beroep bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het bestreden vonnis wordt bevestigd, met veroordeling van de verzekeraars, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Op de (nader) voor pleidooi bepaalde dag hebben de gemachtigden van de verzekeraars pleitnotities overgelegd. [development corporation] heeft daarvan afgezien.
1.5 Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1 Blijkens de op de grieven gegeven toelichting, wensen de verzekeraars het geschil in volle omvang aan het Hof voor te leggen. Het Hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
2.2 Het Hof gaat in hoger beroep in ieder geval uit van de volgende vaststaande feiten:
a. de verzekeraars hebben zich gezamenlijk tot een brand/inboedel- en bedrijfsverzekering verbonden op de opstal van hotel [naam hotel] aan de [adres] te Philipsburg;
b. [development corporation] was eigenaar van het naast [naam hotel] gelegen pand aan de [adres] te Philipsburg (verder te noemen: het pand);
c. tengevolge van de slechte bouwtechnische staat waarin het pand verkeerde, werd [development corporation] in 2003 door het Eilandgebied Sint Maarten bevolen om het pand te slopen;
d. [development corporation] heeft aan [naam aannemer] Construction N.V. (verder te noemen: [aannemer]) opdracht gegeven het pand te slopen;
e. tijdens de uitvoering van de sloopwerkzaamheden op 8 oktober 2003 is er brand ontstaan in het pand;
f. als gevolg van de brand is schade ontstaan aan [naam hotel];
g. de verzekeraars hebben aan [naam hotel] een bedrag van $ 1.275.000,00 (volgens [development corporation]) of $ 1.300.000,00 (volgens de verzekeraars) aan schadevergoeding uitgekeerd als gevolg waarvan de verzekeraars zijn gesubrogeerd in de rechten van [naam hotel].
2.3 De verzekeraars hebben zich op het standpunt gesteld dat [development corporation] aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan als gevolg van de brand in het pand. Die aansprakelijkheid baseren de verzekeraars op de artikelen 6:174 BW, 6:162 BW en 6:171 BW.
2.4 Wil [development corporation] op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk zijn voor de schade die als gevolg van de brand is ontstaan, dan zal moeten komen vast te staan dat brandgevaar het gevolg is geweest van een gebrekkigheid van het pand. Het gevaar moet door het gebrek zijn ontstaan (vgl. MvT bij artikel 6:174 BW), waarbij van een gebrek sprake is indien de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op de verzekeraars.
2.5 Vast staat dat het pand in bouwkundig opzicht gebrekkig was. Dat was ook de reden dat het pand gesloopt werd. Het enkele feit dat een pand bouwtechnische gebreken kent, rechtvaardigt evenwel nog niet zonder meer de conclusie dat het daardoor brandgevaarlijk is. Door de verzekeraars is onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat de bouwvallige staat van het pand een verhoogd gevaar op brand inhield; er is door hen niet concreet een gebrek aan het pand genoemd dat brandgevaarlijkheid meebracht.
2.6 Het voorgaande neemt niet weg dat het antwoord op de vraag of een opstal gebrekkig is in de zin van artikel 6:174 BW mede kan afhangen van het al dan niet getroffen zijn van bepaalde voorzorgsmaatregelen. Voor zover de verzekeraars hebben gesteld dat in het pand vanwege de gebrekkige toestand geen brandbeperkende maatregelen of voorzieningen meer aanwezig waren, is dat op zichzelf onder de gegeven omstandigheden evenwel onvoldoende om te kunnen concluderen dat het pand in dat opzicht niet voldeed aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld. Bovendien hebben de verzekeraars nagelaten te stellen welke brandbeperkende maatregelen of voorzieningen dan ontbraken en in hoeverre deze het gevaar hadden kunnen keren.
2.7 Door [development corporation] is aangevoerd dat de brand is ontstaan als gevolg van een defect in een door de slopers gebruikte luchtdrukcompressor. Het betoog dat [development corporation] voor het eventuele defect aan de luchtdrukcompressor en de gevolgen daarvan aansprakelijk is aangezien het gebruik daarvan direct samenhangt met de (sloop van de) gebrekkige opstal, kan niet worden aanvaard. [development corporation] was geen eigenaar van de luchtdrukcompressor, zij heeft zelf de luchtdrukcompressor niet ingezet en de compressor maakt ook geen onderdeel uit van het pand; het betrof “gereedschap” van de slopers. De risicoaansprakelijkheid van [development corporation] op grond van artikel 6:174 BW strekt zich uit tot gevaren die zich als gevolg van een gebrek aan het pand verwezenlijken en in beginsel niet tot gevaren die veroorzaakt worden door sloopwerkzaamheden aan het pand. Dat zou anders kunnen zijn indien van [development corporation], gelet op de specifieke (brand)gevaarlijkheid van de werkzaamheden of daarbij gebruikte apparatuur, mocht worden verlangd bepaalde veiligheidsmaatregelen aan het pand te treffen teneinde schade aan belendende panden te voorkomen of beschermen, maar ook daartoe is door de verzekeraars onvoldoende gesteld.
2.8 Gelet op het voorgaande kan [development corporation] niet op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk worden gehouden voor de gevolgen van de brand voor [naam hotel].
2.9 De verzekeraars hebben hun vordering mede gebaseerd op artikel 6:162 BW. Zij hebben evenwel niets gesteld omtrent de oorzaak van de brand (behalve dat de oorzaak niet vaststaat) en hebben evenmin gesteld dat [development corporation] de brand in enigerlei zin heeft veroorzaakt of verergerd. Vastgesteld is reeds dat niet gezegd kan worden dat [development corporation] is tekortgeschoten in haar zorgplicht bepaalde veiligheidsmaatregelen te treffen. Door de verzekeraars is dan ook onvoldoende gesteld om de vordering op grond van artikel 6:162 BW te kunnen laten slagen.
2.10 Met het GEA is het Hof van oordeel dat het beroep van de verzekeraars op artikel 6:171 BW evenmin slaagt. Alleen het geval van degene die aan de bedrijfsuitvoering zelf van de opdrachtgever deelneemt, valt onder de werking van dit artikel. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen indien de benadeelde de (mogelijke) dader en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als een zekere eenheid kan beschouwen. De aansprakelijkheid van deze bepaling moet restrictief worden opgevat.
2.11 Als door [development corporation] gesteld en door de verzekeraars niet betwist, staat vast dat [development corporation] feitelijk zelf geen sloop- of aannemingswerkzaamheden uitvoerde en geen slopers of bouwvakkers in dienst had. [aannemer] verrichtte de sloopwerkzaamheden dan ook niet ter uitoefening van het bedrijf van [development corporation] en de werknemers van het aannemer namen geen deel aan de bedrijfsuitvoering zelf van [development corporation]; die bedrijfsuitvoering behelsde immers niet het feitelijk verrichten van onderhouds- en/of sloopwerkzaamheden. Dat de werkzaamheden van [aannemer] werden verricht in het kader van de doelstelling van [development corporation] (onderhoud en beheer van onroerend goed) en dat er mogelijk, zoals de verzekeraars hebben aangevoerd, sprake is geweest van intensief en langdurig overleg tussen [development corporation] als opdrachtgever en [aannemer] als opdrachtnemer aangaande het sloopproject, is niet voldoende om te kunnen oordelen dat er sprake is van een zekere eenheid van onderneming tussen het aannemer en het bedrijf van [development corporation]. Noch het aannemer noch haar werknemers kunnen dan ook worden aangemerkt als niet-ondergeschikte van [development corporation] in de zin van artikel 6:171 BW. Het beroep op artikel 6:171 BW faalt dan ook.
2.12 Gelet op al het voorgaande, zijn de vorderingen van de verzekeraars terecht afgewezen en dient het bestreden vonnis te worden bevestigd. De verzekeraars zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Ennia en Hannover in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [development corporation] gevallen en tot op heden begroot op NAF. 441,00 aan verschotten en NAF. 17.400,00 aan gemachtigdensalaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Sint Maarten uitgesproken op 20 juni 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.