193 HLAR 21/07
Datum uitspraak: 29 november 2007
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant], appellant, en
2. [appellante], appellante,
beiden wonend in [woonplaats],
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 2 april 2007 in het geding tussen:
de minister van Vreemdelingenzaken.
Bij beschikking van 4 mei 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een vergunning tot verblijf te verlenen afgewezen.
Bij beschikking van 8 mei 2006 heeft de minister een zodanige aanvraag van appellante, ingediend mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, afgewezen.
Appellanten hebben tegen deze beschikkingen bij brief, door de minister ontvangen op 19 juni 2006, bezwaar gemaakt.
Bij ongedateerde beschikking (kenmerk: 1635Geh) heeft de minister het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en dat van appellante ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 14 mei 2007, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief van 4 juli 2007 heeft de minister van Vreemdelingenzaken (hierna: de minister) van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2007, waar appellanten, bijgestaan door mrs. D. Croes en R.E.B. Gibbs, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.D. Langerak, ambtenaar in dienst van het Land, zijn verschenen.
In het hoger beroep van appellant
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en gaat deze in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt een bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, indien het is ingediend, nadat de termijn is verstreken.
Ingevolge het derde lid, blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op die grond achterwege, indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt.
2.2. Het Gerecht heeft volgens appellant miskend dat uitsluitend appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing en een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft gedaan. Voorts heeft het Gerecht volgens hem onvoldoende gewicht gehecht aan de omstandigheid dat hij de voor het maken van bezwaar gestelde termijn slechts met één dag heeft overschreden en hem door de late toezending van de beschikking nog slechts tien dagen restten om bezwaar te maken. Dit laatste is volgens appellant in strijd met de bedoeling van de verordeninggever dat de bezwaartermijn eerst aanvangt, nadat de desbetreffende beschikking aan de belanghebbende bekend is gemaakt.
2.2.1. De termijn waarbinnen appellant bezwaar kon maken eindigde op 15 juni 2006. Niet in geschil is dat appellant het bezwaarschrift niet heeft ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn. In de omstandigheid dat deze met slechts één dag, dan wel enkele dagen, is overschreden heeft het Gerecht terecht geen grond gezien om die overschrijding verschoonbaar te achten.
Dat tussen dagtekening en bekendmaking van de beschikking in dit geval vier weken zijn verstreken, heeft het Gerecht terecht evenmin grond voor voormeld oordeel gevonden, nu is gesteld noch gebleken dat appellant binnen de gestelde termijn geen bezwaarschrift heeft kunnen indienen, desnoods op nader aan te voeren gronden. Dat het Gerecht, naar appellant stelt, ten onrechte heeft aangenomen dat ook hij tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag een bezwaarschrift heeft ingediend en hij een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft gedaan, kan voorts niet tot dat oordeel leiden.
De klacht faalt.
2.3. Voor zover appellant klaagt over de afwijzing van zijn aanvraag, wordt overwogen dat het door hem daartegen gemaakte bezwaar niet ontvankelijk is verklaard en het Gerecht daarom niet kon toekomen aan de vraag of die aanvraag mocht worden afgewezen.
In het hoger beroep van appellante
2.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: LTU), zoals deze tot 1 juli 2006 gold, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, zoals die bepaling sinds die dag luidt, kan een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf worden geweigerd in verband met de openbare orde of het algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de arbeidsmarkt wordt gerekend.
2.5. De aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst als schoonmaakster in loondienst is afgewezen, omdat het toelatings- en werkgelegenheidsbeleid erop is gericht de toestroom van buitenlandse arbeidskrachten te beperken en in het licht van een evenwichtige arbeidsmarkt een geschikte lokale kandidaat niet mag worden afgewezen. Voorts is gebleken dat de functie, in verband waarmee de vergunning is aangevraagd, tevens het verrichten van administratieve werkzaamheden inhoudt. Nu het geboden salaris echter overeenkomt met dat van een schoonmaker, is volgens de minister niet gebleken dat het niet mogelijk is om voor het vervullen van die functie een lokale arbeidskracht te werven.
2.6. Appellante klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat lokale krachten weinig interesse tonen voor schoonmaakwerkzaamheden en niet van belang is dat soms ook licht administratief werk wordt verricht.
Voorts heeft het volgens haar miskend dat de werkgever de wervingsregels, waaronder de verplichting tot het opstellen van een zogeheten manpowerplanning en het plaatsen van advertenties in een lokale krant, tevergeefs heeft gevolgd en appellante door haar ervaring voor het vervullen van de functie geschikt is.
Tenslotte heeft het volgens haar miskend dat haar de in het beleid van 2002 vastgestelde en thans in artikel 7, derde lid, van de LTU opgenomen regel dat vreemdelingen geen langer verblijf dan drie jaar wordt toegestaan niet kan worden tegengeworpen, omdat zij onder het overgangsrecht valt.
2.6.1. Het Gerecht heeft in het beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat het verrichten van administratieve werkzaamheden een substantieel en structureel deel van die functie uitmaakt en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het geboden salaris niet op het niveau ligt dat nodig is om voor die functie een geschikte lokale arbeidskracht te kunnen werven.
Nu aldus niet is voldaan aan het volgens het gevoerde beleid voor vergunningverlening gestelde vereiste dat voor de te vervullen functie geen geschikte lokale arbeidskracht beschikbaar is, kan het betoog dat het Gerecht heeft miskend dat overgangsrecht van toepassing is appellante niet baten.
Deze klachten falen.
2.7. Het betoog dat het Gerecht heeft miskend dat appellante al haar schepen in het land van herkomst heeft verbrand, haar kinderen in Aruba schoolgaand zijn, zij volledig is ingeburgerd, bijdraagt aan de Arubaanse economie en nimmer in aanraking is geweest met politie of justitie, slaagt evenmin. Het Gerecht behoefde in deze gestelde omstandigheden geen grond te zien voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om ten gunste van appellante en haar kinderen van het gevoerde beleid af te wijken. Het betoog gaat er voorts aan voorbij dat het verblijf van de kinderen afhankelijk is van dat van appellante en haar, zoals uit het voorgaande volgt, geen vergunning tot verblijf hoefde te worden verleend.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.L. Wattel, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007