ECLI:NL:OGHNAA:2007:BG3744

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
29 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
179 HLAR 06/07
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot verblijf en de gevolgen voor gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 29 november 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een vergunning tot verblijf voor een vreemdeling. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn wettelijk vertegenwoordiger, had een verzoek ingediend om een vergunning tot verblijf te verlenen, maar dit verzoek werd afgewezen door de minister van Justitie. De vreemdeling betoogde dat de afwijzing een ongeoorloofde inmenging in zijn gezinsleven opleverde, aangezien zijn ouders legaal in Aruba verbleven en hij volledig geïntegreerd was in de Arubaanse samenleving. Hij verwees naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin werd gesteld dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd was met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het Hof oordeelde echter dat de vreemdeling geen verblijfstitel werd ontnomen die hem in staat stelde tot gezinsleven in Aruba. De rechter bevestigde dat de omstandigheden van de vreemdeling niet zo bijzonder waren dat de minister een positieve verplichting had om de vergunning te verlenen. Het Hof nam daarbij in overweging dat de vreemdeling in 2003 door zijn moeder bij zijn grootmoeder was achtergelaten en dat er geen bewijs was dat terugkeer naar Colombia voor hem onmogelijk was. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

De beslissing van het Hof benadrukt de strikte toepassing van het beleid omtrent gezinshereniging en de voorwaarden waaronder een vergunning tot verblijf kan worden verleend. De uitspraak heeft implicaties voor vreemdelingen die in vergelijkbare situaties verkeren en roept vragen op over de balans tussen nationale immigratiewetgeving en de bescherming van gezinsleven onder internationaal recht.

Uitspraak

179 HLAR 06/07
Datum uitspraak: 29 november 2007
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de wettelijk vertegenwoordiger], appellant,
in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[de vreemdeling], wonend in [woonplaats],
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 10 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Vreemdelingenzaken.
1. Procesverloop
Bij beschikking, gedateerd 4 mei 2006, heeft de minister van Justitie een door [de wettelijk vertegenwoordiger] namens zijn zoon [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gedaan verzoek deze een vergunning tot verblijf te verlenen afgewezen.
De vreemdeling heeft daartegen bij brief, door het Bestuurskantoor ontvangen op 18 april 2006, bezwaar gemaakt.
Bij beschikking (1130Geh) van 30 juni 2006 heeft de minister van Vreemdelingenzaken (hierna: de minister) het aldus gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 januari 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 21 februari 2007, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De minister is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2007, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.G. Kock, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. V.M. Emerencia, ambtenaar in dienst van het Land, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting, zoals dit ten tijde van belang luidde, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie en Publieke Werken worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen en indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing is ten grondslag gelegd dat vreemdelingen volgens het sedert juni 2002 gevoerde beleid niet meer automatisch voor gezinshereniging of gezinsvorming worden toegelaten.
2.3. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat zijn vader meer dan zes jaar legaal hier te lande woont en een naturalisatieverzoek heeft ingediend, zijn moeder vier jaar legaal hier te lande woont en gehuwd is met een Nederlander, zijn ouders al jaren het ouderlijk gezag over hem delen, hij volledig in de Arubaanse samenleving is geïntegreerd en van zijn ouders en de echtgenoot van zijn moeder niet kan worden gevergd dat zij naar Colombia terugkeren om daar voor hem te zorgen.
Met verwijzing naar het arrest van 31 januari 2006 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Rodrigues da Silva tegen Nederland (no. 50435/99, JV 2006/90) voert hij aan dat afwijzing onder die omstandigheden een ongeoorloofde inmenging in zijn gezinsleven oplevert.
2.3.1. De klachten falen. De vreemdeling wordt geen verblijfstitel ontnomen die hem tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Het Gerecht heeft de afwijzing van de aanvraag dan ook terecht niet als inmenging in de uitoefening van zijn recht op respect voor zulk leven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aangemerkt.
Voorts heeft het Gerecht de door hem gestelde omstandigheden bij zijn beoordeling betrokken, doch terecht niet zo bijzonder en klemmend geacht, dat daaruit voor de minister een positieve verplichting voortvloeit om de vreemdeling in verband daarmee een vergunning tot verblijf te verlenen, hoewel het gevoerde beleid in een geval als het zijne niet in toelating voorziet. Daarbij is mede van belang dat zijdens de vreemdeling ter zitting is verklaard dat zijn moeder hem in 2003, toen zij naar Aruba vertrok, bij zijn grootmoeder heeft achtergelaten en is gesteld noch gebleken dat terugkeer naar die situatie of een andere vergelijkbare in het land van herkomst voor hem niet mogelijk is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door H.L. Wattel, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
Voorzitter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007