177 HLAR 05/07
Datum uitspraak: 29 november 2007
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap "Estrella America N.V.", gevestigd in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 29 november 2006 in het geding tussen:
de Centrale Bank van Aruba.
Bij beschikking van 18 oktober 2005 heeft de Centrale Bank van Aruba (hierna: de Bank) geweigerd appellante ontheffing te verlenen van het verbod op het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten uit eigen middelen.
Bij beschikking van 2 mei 2006 heeft de Bank het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2006 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 januari 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 13 maart 2007 heeft de Bank van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Ruiz, advocaat, en de Bank, vertegenwoordigd door mr. J.P. Sjiem Fat, advocaat, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Landsverordening toezicht kredietwezen (hierna: de Ltk), voor zover thans van belang, is het een ieder verboden zich direct of indirect tot het publiek te wenden ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden die hetzij in totaal, hetzij per individuele aantrekking beneden een bij regeling van de Minister te bepalen bedrag liggen, of ter zake van het verlenen van kredieten, dan wel in enigerlei vorm hierbij te bemiddelen.
Ingevolge het derde lid kan de Bank op een daartoe strekkend schriftelijk en met redenen omkleed verzoek ontheffing verlenen van het in het eerste lid neergelegde verbod, indien de belangen die deze landsverordening beoogt te beschermen, naar haar oordeel anderszins voldoende worden gewaarborgd.
2.2. Appellante betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de Bank bij de beslissing op het verzoek om ontheffing ten onrechte alle belangen die de Ltk beoogt te beschermen heeft betrokken, nu het verbod volgens de memorie van toelichting bij de Ltk, p. 10 en de tweede nota van wijziging,
p. 76, uit een oogpunt van crediteurenbescherming in de verordening is opgenomen en daarom slechts dat belang bij de beoordeling van een ontheffing van dat verbod een rol had mogen spelen.
2.2.1. Aan de beschikking van 2 mei 2006 heeft de Bank ten grondslag gelegd dat de belangen die de Ltk beoogt te beschermen naar haar oordeel bij verlening van de gevraagde ontheffing onvoldoende zouden worden gewaarborgd. Het betreft in het bijzonder de bewaking van de financiële soliditeit van het kredietwezen en de integriteit van het financiële stelsel, het gezond en respectabel houden van de financiële sector en het beschermen van de financiële reputatie van Aruba, aldus de Bank.
2.2.2. De tekst van artikel 48, derde lid, van de Ltk geeft onvoldoende grond voor het betoog van appellante dat de Bank bij de beoordeling van het verzoek tot ontheffing de belangen die zij in aanmerking heeft genomen niet mocht betrekken. Volgens de memorie van toelichting (Staten van Aruba 1996/97, 282, nr. 3, p. 1, 3 en 36) beoogt de Ltk voorts de door de Bank vermelde belangen te beschermen. Dat het in artikel 48, eerste lid, van de Ltk geregelde verbod, als gesteld, ter bescherming van crediteuren is ontstaan, betekent dan ook niet dat slechts dat belang bij de beoordeling van een verzoek om ontheffing mag worden betrokken.
Het betoog slaagt niet.
2.3. Appellante betoogt verder dat het Gerecht, door te overwegen dat de Bank in redelijkheid heeft kunnen weigeren de ontheffing, als verzocht, te verlenen, heeft miskend dat de Bank de herkomst van de eigen middelen van appellante ten onrechte niet boven alle twijfel verheven heeft geacht.
2.3.1. Voor de aanwending van de haar bij artikel 48, derde lid, van de Ltk toegekende bevoegdheid heeft de Bank beleidsuitgangspunten vastgesteld, die bij brief van 12 januari 2005 aan appellante bekend zijn gemaakt. Volgens die uitgangspunten is voor de beoordeling van een verzoek om ontheffing, als door appellante gedaan, onder meer van belang dat de herkomst van de eigen middelen boven alle twijfel verheven is.
2.3.2. Aan haar oordeel dat zij de herkomst van de eigen middelen van appellante niet boven alle twijfel verheven acht heeft de Bank ten grondslag gelegd dat de activiteiten van appellante worden gefinancierd door Fancy Trading & Realty N.V., die op haar beurt wordt gefinancierd door Layex Trading B.V. (hierna: Layex). Layex is opgericht door de vader van de directeur van appellante (hierna: de vader), die gedurende achttien jaar bestuurder van die onderneming is geweest. Voorts is volgens de Bank in verband met verdenking van witwaspraktijken en drugshandel om uitlevering van de vader naar de Verenigde Staten van Amerika verzocht. Nu appellante bovendien niet aan het verzoek tot overleggen van het aandeelhoudersregister van Layex heeft voldaan, kan niet worden uitgesloten dat de vader bij de financiering van appellante is betrokken, aldus de Bank.
2.3.3. Het betoog van appellante faalt. Met de door appellante – overigens voor het eerst in hoger beroep overgelegde – verklaring omtrent het gedrag van de vader van 30 oktober 2006 heeft zij de onjuistheid van de door de Bank bij haar oordeel in aanmerking genomen feiten niet aannemelijk gemaakt. Ook anderszins heeft zij dat niet gedaan.
Het Gerecht heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Bank zich niet in redelijkheid, op grond van deze feiten, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de herkomst van de eigen middelen van appellante niet boven alle twijfel is verheven.
2.4. Appellante betoogt ten slotte dat het Gerecht heeft miskend dat de Bank, door haar de verzochte ontheffing te weigeren, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Daartoe stelt zij dat de Bank tegen andere pandjeshuizen optreedt, noch zal optreden.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. De beschikking van 18 oktober 2005 betreft niet het handhaven van het in artikel 48, eerste lid, van de Ltk geregelde verbod, maar de afwijzing van een verzoek van appellante om ontheffing daarvan. Appellante heeft niet gesteld dat de Bank in gelijke of vergelijkbare gevallen wel ontheffing heeft verleend.
2.5. Hetgeen appellante verder naar voren heeft gebracht met betrekking tot de betrokkenheid van de vader van appellantes directeur bij de bedrijfsleiding, faalt als gericht tegen door het Gerecht louter ten overvloede gegeven overwegingen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.L. Wattel, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007