ECLI:NL:OGHNAA:2007:BG2073

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
4 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
146 HLAR 20/06
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van vergunningen voor betaaltelevisiesysteem en draadomroepinrichting op Curaçao

In deze zaak gaat het om de wijziging van verleende vergunningen voor het exploiteren van een betaaltelevisiesysteem en het aanleggen van een draadomroepinrichting op Curaçao. De appellante, Television Distribution Systems N.V., heeft in hoger beroep de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen aangevochten, die haar beroep tegen de beschikkingen van de Gouverneur en de Minister van Verkeer en Vervoer niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding. De appellante stelde dat de beroepstermijn pas begon te lopen op de dag dat zij kennisnam van de beschikkingen, op 18 november 2003, en niet op de datum waarop deze aan de andere partij waren verzonden. Het Hof oordeelde echter dat de beroepstermijn op 28 oktober 2003 was aangevangen, waardoor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het Hof bevestigde dat een bestuursorgaan fouten kan herstellen, mits dit binnen de grenzen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gebeurt. De appellante had niet op het alleenrecht voor een periode van tien jaar mogen vertrouwen, aangezien de wijziging van de vergunning een correctie betrof van een eerder gemaakte fout. Het Hof concludeerde dat de wijziging van de vergunning niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, en bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg.

Uitspraak

146 HLAR 20/06
Datum uitspraak: 4 juni 2007
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap "Television Distribution Systems N.V.", gevestigd te Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 24 mei 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Gouverneur van de Nederlandse Antillen,
de Minister van Verkeer en Vervoer.
1. Procesverloop
Bij Landsbesluit van 16 juli 2003, no. 1, heeft de Gouverneur van de Nederlandse Antillen (hierna: de Gouverneur) de bij Landsbesluit van 26 februari 1991, no. 14 (5267'90/JAZ) aan appellante verleende vergunning voor het exploiteren van een betaaltelevisiesysteem in dier voege gewijzigd, dat de vergunning wordt verleend, met uitsluiting tot 19 november 2003 van soortgelijke vergunningverlening aan anderen, tot 19 november 2008, tenzij deze eerder wordt ingetrokken of mocht eindigen door opzegging zijdens appellante.
Bij Landsbesluit van 13 oktober 2003. no. 9, heeft de Gouverneur aan de naamloze vennootschap Curaçao Cable Television N.V. (hierna: CCT) vergunning verleend voor het aanleggen, in stand houden en exploiteren van een draadomroepinrichting voor het verspreiden van omroepprogramma's.
Bij beschikking van 23 oktober 2003 heeft de Minister van Verkeer en Vervoer (hierna: de Minister) aan CCT machtiging verleend voor het aanleggen, in stand houden en exploiteren van een draadomroepinrichting voor het verspreiden van omroepprogramma's, het aanbieden van internetdiensten en een alarmeringsysteem in het eilandgebied Curaçao.
Bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 17 december 2003, heeft appellante tegen deze drie beschikkingen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 mei 2006 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna: het Gerecht) het aldus ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de beschikkingen van
13 en 23 oktober 2003, niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij het Hof ingekomen op 4 juli 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 7 augustus 2006 hebben de Gouverneur en de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 7 augustus 2006 heeft CCT een reactie ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.L.M. Stüger, advocaat, en de Gouverneur en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Small, advocaat te Curaçao, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord CCT, vertegenwoordigd door haar directeur I. Halley, bijgestaan door
mr. L.M. Virginia, advocaat.
2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt dat het Gerecht, door haar beroep, voor zover gericht tegen de beschikkingen van 13 en 23 oktober 2003, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat, nu deze beschikkingen haar rechtstreeks in haar belang raken, de beroepstermijn eerst op de dag, waarop zij deze heeft ontvangen, 18 november 2003, is aangevangen.
2.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), wordt het beroepschrift ingediend binnen zes weken na de dag, waarop de beschikking is gegeven.
Ingevolge het tweede lid, geldt de dag, waarop de beschikking is verzonden of uitgereikt, als de dag waarop deze is gegeven.
Ingevolge het derde lid, blijft, wanneer het beroepschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien de indiener aantoont dat de termijnoverschrijding het gevolg is van niet aan hem toe te rekenen bijzondere omstandigheden en dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.
2.1.2. Het betoog faalt. De beschikkingen zijn gericht tot CCT, zodat de beroepstermijn op 28 oktober 2003, de dag nadat de beschikkingen aan deze zijn uitgereikt, is aangevangen. De beroepstermijn eindigde derhalve op 8 december 2003. Dat appellante, naar zij stelt, door de beschikking rechtstreeks in haar belang is getroffen, maakt dit niet anders.
De klacht van appellante dat het Gerecht heeft miskend dat, zo de beroepstermijn is overschreden, die overschrijding in elk geval verschoonbaar moet worden geacht, nu zij het beroep heeft ingesteld, zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden, faalt evenzeer. Appellant heeft op 18 november 2003 kennis gekregen van de op 27 oktober 2003 uitgereikte beschikkingen. Op dat moment resteerde tot 8 december 2003 voldoende tijd om daartegen beroep in te stellen, zonodig op nader aan te vullen gronden.
2.2. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht, door te overwegen dat de Gouverneur zich op het standpunt mocht stellen dat in artikel 2 van het Landsbesluit van 19 februari 1999 per vergissing is vermeld dat de vergunning voor een periode van tien jaar met uitsluiting van anderen wordt verlengd, heeft miskend dat de tekst van deze bepaling terzake volstrekt duidelijk is en zij er derhalve op mocht vertrouwen dat haar vergunning aldus is verlengd.
2.2.1. Ook dat betoog faalt. Aanleiding om de bij Landsbesluit van 26 februari 1991, no. 14, aan appellante verleende vergunning in 1999 te wijzigen, vormde de op 19 november 1998 tussen de Nederlandse Antillen (hierna: het Land) en Setel N.V. (hierna: Setel) gesloten overeenkomst, waarbij het Land zijn aandelen in appellante aan Setel verkocht. Volgens de considerans van deze overeenkomst, onder H, heeft het Land toegezegd dat de aan appellante op 26 februari 1991 verleende vergunning voor tenminste tien jaar zal worden gecontinueerd, waarvan vijf jaar met uitsluiting van anderen. Artikel 8.1 van de overeenkomst bepaalt dat het Land binnen drie maanden na ondertekening ervan de aan appellante verleende vergunning voor een periode van tenminste tien jaar na datum van deze overeenkomst, waarvan de eerste vijf jaar met uitsluiting van anderen, verlengt.
Bij brief van 17 februari 1999 heeft de Minister appellante onder verwijzing naar deze overeenkomst te kennen gegeven dat het Land zich bij die overeenkomst heeft verplicht de aan haar verleende vergunning aldus te wijzigen, dat deze opnieuw voor een periode van tien jaar geldt, waarvan vijf jaar met uitsluiting van anderen.
In de considerans van de beschikking van 19 februari 1999 wordt verwezen naar de overeenkomst en vermeld dat de vergunning voor tien jaar wordt verlengd, met het alleenrecht voor appellante gedurende vijf jaar.
2.2.2. In artikel 2, eerste lid, van de beschikking is bepaald dat de vergunning wordt verleend, met uitsluiting van soortgelijke vergunningverlening aan anderen, voor een periode van tien jaar. De tekst van die bepaling is weliswaar duidelijk, maar aan die bepaling komt, gelet op voormelde overeenkomst, waarvan appellante op de hoogte was, de brief van de Minister van 17 februari 1999, waarbij appellante van het voornemen tot wijziging op de hoogte is gebracht en de considerans bij de beschikking, waarin die bepaling is opgenomen, niet die betekenis toe, die appellante daaraan gehecht wenst te zien. De in de bepaling opgenomen passage dat het aan appellante verleende alleenrecht eerst na tien jaar komt te vervallen, is een klaarblijkelijke en voor appellante kenbare misslag. Appellante heeft er onder deze omstandigheden dan ook niet op mogen vertrouwen dat aan haar bij die beschikking vergunning is verleend met alleenrecht voor een periode van tien jaar.
2.3. Appellante betoogt tenslotte dat het Gerecht heeft miskend dat de beschikking van 16 juli 2003 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de Gouverneur eerst na een periode van vier jaar tot wijziging van de aan haar verleende vergunning is overgegaan en zij inmiddels investeringen heeft gedaan, waarvan de vruchten slechts bij continuering van haar alleenrecht voor de duur van de periode, als bepaald in de beschikking van 19 februari 1999, kunnen worden geplukt.
2.3.1. Een bestuursorgaan moet een gemaakte fout kunnen herstellen. De mogelijkheid daartoe vindt echter haar begrenzing in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het Gerecht heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de Gouverneur de door die beginselen getrokken grenzen in dit geval heeft overschreden. Zoals hiervoor onder 2.2.2 overwogen, heeft appellante er niet op mogen vertrouwen dat aan haar vergunning was verleend met het alleenrecht voor een periode van tien jaar. Gelet hierop, lag het op de weg van appellante om, alvorens investeringen te doen, als door haar gesteld, desgewenst nadere verduidelijking te verkrijgen van de haar bij de beschikking van 19 februari 1999 verleende aanspraken. Nu appellante zodanige verduidelijking niet heeft verzocht, heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat aan haar geen beroep op het rechtszekerheidsbeginsel toekomt. Dat tussen de verlening van de vergunning en de wijziging daarvan een periode van vier jaar is gelegen, maakt dat niet anders.
Voor zover appellante betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de gevolgen van de wijziging van de vergunning, aangebracht bij de beschikking van 16 juli 2003, voor haar onevenredig bezwarend zijn, in verhouding tot de met die beschikking te dienen belangen, is ook dat betoog tevergeefs. De beschikking van 16 juli 2003 strekt niet tot intrekking van een voor appellante begunstigende eerdere beschikking, doch slechts, zoals hiervoor onder 2.2.2 overwogen, tot wijziging van een klaarblijkelijke en voor appellante kenbare fout.
Het betoog slaagt niet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2007