Registratienummer: AR 1296/03-H-174/05
Uitspraak: 21 februari 2006
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
de naamloze vennootschap
ARUBA HOTEL ENTERPRISES N.V.,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. M.E.D. Brown en mr. M. Schoemaker,
[werknemer],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiser,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.E. Thijsen en mr. H.G. Figaroa.
Partijen worden hierna "AHE" en "[werknemer]" genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 25 augustus 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA) tussen partijen vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar dat vonnis, waarvan de inhoud geldt als hier ingelast.
1.2 AHE is in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis door op 15 september 2004 een akte van hoger beroep in te dienen. Bij op 15 oktober 2004 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft zij vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vordering van [werknemer] alsnog zal afwijzen, met zijn veroordeling in de proceskosten in beide instanties.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft [werknemer] de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek in hoger beroep, met veroordeling van AHE in de proceskosten in hoger beroep.
1.4 Op de voor pleidooi nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities overgelegd. Aan die van AHE zijn producties gehecht. Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.
De grieven blijken uit de memorie van grieven, waarvan de inhoud geldt als hier ingelast.
3.1 Geen grieven zijn gericht tegen de door het GEA onder 2 als vaststaand aangenomen feiten. De vaststelling komt het Hof juist voor, met dien verstande dat de aanduiding achter 2.1 "10 maart 2003 26 april 2002" een kennelijke verschrijving behelst, die verbeterd moet worden gelezen als "10 maart 2003". Het Hof gaat daarom van die aldus verbeterd gelezen vaststelling uit.
3.2 De grieven beogen het bestreden vonnis in volle omvang aan het oordeel van het Hof te onderwerpen en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.3 Ingevolge artikel 1615s lid 2 BW kan beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk geacht worden wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging.
3.4 [werknemer] geniet sinds het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een AOV-uitkering. Hij wist, zoals alle werknemers weten, dat zijn arbeidzame leven eens zou eindigen en dat zijn arbeidsloon dan als inkomstenbron zou wegvallen. Indien hij niet door te sparen of een verzekering af te sluiten of een andere voorziening te treffen voorzien heeft in extra inkomsten naast zijn AOV-uitkering voor de periode na zijn arbeidzame leven, komt dat, naar ook in Aruba geldende maatschappelijke opvattingen, voor zijn eigen risico. Daarom is het gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk op de enkele grond dat na het ontslag het arbeidsloon wegvalt en slechts de AOV-uitkering als inkomstenbron overblijft. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat in feite voor de werkgever een algemene verplichting tot het treffen van een aanvullende pensioenregeling voor alle werknemers in het leven zou worden geroepen. Deze algemene verplichting bestaat echter niet.
3.5 AHE heeft aan [werknemer] een alles omvattende afvloeiïngsregeling d.d. 12 december 2001 aangeboden met de bepaling dat het aanbod slechts geldig is tot 12 december 2001. Zij heeft zich dus de bevoegdheid voorbehouden het aanbod bij niet-aanvaarding in te trekken voordat onherroepelijk over de redelijkheid daarvan was beslist. Op die grond moet het ontslag als kennelijk onredelijk worden beschouwd (vergelijk: HR 20 juni 1975, NJ 1975, 496).
Aan [werknemer] dient daarom een vergoeding naar billijkheid te worden toegekend overeenkomstig dat aanbod, met dien verstande dat:
(i) diverse posten dienen te worden aangepast overeenkomstig productie XII bij conclusie van antwoord en producties 3 en 4 bij memorie van grieven;
(ii) voorzover de vergoeding naar billijkheid posten omvat die reeds uit anderen hoofde zijn voldaan, deze betalingen in mindering dienen te worden gebracht op het nog te betalen bedrag; en
(iii) het totaalbedrag gemaximeerd wordt tot het door het GEA berekende bedrag, aangezien [werknemer] niet in hoger beroep is gekomen.
Dit leidt tot de volgende opstelling (bruto):
3.6 Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. AHE zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
De proceskosten in eerste aanleg zullen worden gecompenseerd nu [werknemer] in eerste aanleg een veel hogere vergoeding heeft bepleit en partijen derhalve in eerste aanleg over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld.
rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt AHE om aan [werknemer] te voldoen een bedrag van Afl. 67.000,- bruto, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen;
verklaart dit vonnis voorzover het voornoemde veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt AHE in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [werknemer] gevallen en tot op heden begroot op AFL. 153,- aan verschotten en AFL. 3.400,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Hoefdraad, mr. G.E.M. Polkamp en mr. G.C.C. Lewin, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 21 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.