143 HLAR 19/06
Datum uitspraak: 27 november 2006
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], verblijvend in [verblijfplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Bonaire, van 4 mei 2006 in het geding tussen:
de Gezaghebber van het Eilandgebied Bonaire.
Bij beschikking van 21 januari 2006, nr. 8001007841/3, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Bonaire (hierna: de Gezaghebber) een aanvraag van appellant sub 1 om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 4 mei 2006 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Bonaire (hierna: het Gerecht), het door appellant sub 1 daartegen ingestelde beroep ongegrond en het door appellant sub 2 daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 1 juni 2006, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft de Gezaghebber van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar appellant sub 2, bijgestaan door mr. M. Bijkerk, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. A.R. Haltman, zijn verschenen.
2.1. Appellant sub 2 (hierna: de vader) klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat hij door de afwijzende beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, omdat hij de vader van appellant sub 1 is.
2.1.1. Bij de beschikking om een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen of te weigeren, is slechts het belang van de desbetreffende vreemdeling rechtstreeks betrokken. Het door de vader bij het Gerecht ingestelde beroep heeft geen betrekking op een weigering hem vergunning te verlenen. Derhalve heeft het Gerecht de vader terecht niet als belanghebbende aangemerkt. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
2.2. Appellant sub 1 (hierna: de zoon) klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan hem de verzochte vergunning, in afwijking van de in de Landsverordening toelating en uitzetting Nederlandse Antillen (hierna: de LTU) vervatte weigeringsgronden en het ter uitvoering daarvan gevoerde beleid, verleend moest worden.
2.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de LTU kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen, of indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating verzocht wordt, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2.2. Volgens de door de Minister van Justitie aan de Gezaghebber gegeven Instructie inzake de toepassing van de LTU (hierna: de Instructie), is in gevallen, waarin niet aan alle vereisten voor toelating in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming wordt voldaan, bij uitzondering toelating van meerderjarige kinderen wegens klemmende redenen van humanitaire aard mogelijk. Daarvoor zijn primair de persoonlijke omstandigheden van het desbetreffende gezinslid in het buitenland bepalend, zoals het hebben van nauwe banden met de in de Nederlandse Antillen wonende personen, of het gegeven dat terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet verlangd kan worden. De vraag of een verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard behoort te worden toegestaan, dient per concreet geval bekeken te worden, aldus de Instructie.
2.2.3. Niet in geschil is dat de zuster van de zoon na het vertrek van hun ouders uit [land van herkomst] daar de zorg voor hem op zich heeft genomen. De zoon heeft vervolgens in die situatie gedurende meer dan tien jaren gescheiden van zijn ouders in dat land gewoond. Dat de zuster, naar gesteld, inmiddels is gaan samenwonen en in verband daarmee is verhuisd, brengt voorts op zichzelf niet mee dat de zoon in dat land geen zorg meer kon ontvangen. Onder die omstandigheden heeft het Gerecht in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Gezaghebber zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard, dat de zoon toelating voor verblijf bij zijn ouders niet geweigerd kan worden. De klacht treft geen doel.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006