112 HLAR 34/05
Datum uitspraak: 5 juni 2006
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 4 oktober 2005 in het geding tussen:
de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao,
namens de Minister van Justitie.
Bij beschikking van 3 april 2003, nr. 6001034766/2, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber), namens de Minister van Justitie, een aanvraag van appellante om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft appellante bij brief van 5 mei 2003 bij de Gezaghebber bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het aldus gemaakte bezwaar heeft appellante bij brief, ingekomen op 15 juni 2004, bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 16 november 2004 heeft het Gerecht het beroep niet ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2005 heeft het Hof die uitspraak vernietigd en de zaak naar het Gerecht teruggewezen.
Bij uitspraak van 4 oktober 2005 heeft het Gerecht het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 oktober 2005, ingekomen bij het Gerecht op de volgende dag, hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.A.P.H. Pols, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen, en indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2. Appellante klaagt dat het Gerecht, door te overwegen dat de Gezaghebber op goede gronden heeft geweigerd haar de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen, omdat niet is gebleken dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikt, heeft miskend dat uit de door haar overgelegde gegevens blijkt dat zij, voorafgaande aan haar verwijdering, over voldoende inkomen beschikte en voorts haar gemachtigde ten behoeve van haar een garantverklaring heeft afgegeven.
2.2.1. Ter staving van haar stelling dat haar inkomen toereikend is, heeft appellante slechts gegevens uit haar eigen administratie overgelegd, die niet verder zijn gestaafd. Het Gerecht heeft terecht door appellante aldus niet aannemelijk gemaakt geacht dat de Gezaghebber ten onrechte aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd dat zij, ook niet voorafgaande aan haar verwijdering, over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het Gerecht heeft voorts in de door de gemachtigde van appellante afgegeven garantverklaring terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel, reeds nu zodanige verklaring volgens het door de Gezaghebber terzake gevoerde beleid niet als middel van bestaan wordt beschouwd. Een garantverklaring speelt volgens dat beleid eerst een rol, indien de desbetreffende vreemdeling zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Die situatie doet zich niet voor.
2.3. Appellante klaagt voorts dat het Gerecht ten onrechte geen beslissing heeft genomen omtrent de vergoeding van de in de uitspraak van 30 mei 2005 vastgestelde proceskosten.
2.3.1. Nu de aangevallen uitspraak tot ongegrondverklaring van het door appellante ingestelde beroep strekt, heeft het Gerecht terecht geen aanleiding gezien om de Gezaghebber tot vergoeding van die kosten te veroordelen. De klacht faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2006