ECLI:NL:OGHNAA:2005:BG0991

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
21 november 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98 HLAR 18/05
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot vernietiging van premieaanslagen door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 21 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen. De zaak betreft de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) om de over de jaren 1987, 1988, 1991 en 1993 opgelegde premieaanslagen krachtens de Landsverordening Ziekteverzekering en de Landsverordening Ongevallenverzekering te vernietigen. De appellante, Resort of the World N.V., heeft in hoger beroep gesteld dat de SVB ten onrechte geen nieuwe beoordeling heeft gemaakt van de voorlopige aanslagen na de vernietiging van de definitieve aanslagen. Het Hof oordeelde dat de vernietiging van de definitieve aanslagen een nieuw feit is dat de SVB had moeten aanzetten tot heroverweging van de voorlopige aanslagen. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van het Gerecht vernietigd en de SVB opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellante. Tevens is de SVB veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van bestuursorganen en de noodzaak om nieuwe feiten of omstandigheden in overweging te nemen bij het heroverwegen van beslissingen.

Uitspraak

98 HLAR 18/05.
Datum uitspraak: 21 november 2005
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap Resort of the World N.V.,
gevestigd op Sint Maarten,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 21 februari 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Sociale Verzekeringsbank.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 15 oktober 2003 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB), voor zover thans van belang, verzoeken van appellante om de over de jaren 1987, 1988, 1991 en 1993 krachtens de Landsverordening Ziekteverzekering (hierna: LvZV) en de Landsverordening Ongevallenverzekering (hierna: LvOV) opgelegde premieaanslagen te vernietigen gedeeltelijk afgewezen.
Bij beschikking van 26 april 2004 heeft de SVB, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2005 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), voor zover thans van belang, het tegen die beschikking door appellante ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de beschikking in zoverre vernietigd en voor het overige ongegrond geoordeeld.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij het Hof ingekomen op 31 maart 2005, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief van 28 juli 2005 heeft de SVB van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bergman, advocaat, en de SVB, vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante klaagt primair dat het Gerecht de weigering van de SVB om de voorlopige premieaanslagen over de jaren 1987, 1988, 1991 en 1993 te vernietigen ten onrechte niet aan een volledig onderzoek op rechtmatigheid heeft onderworpen.
2.1.1. Aan appellante zijn krachtens de LvZV en de LvOV in de jaren 1987, 1988, 1991 en 1993 voorlopige premieaanslagen opgelegd. In 1995, onderscheidenlijk 1994, 2001 en 1999 zijn definitieve aanslagen over die jaren opgelegd. Tegen deze beschikkingen is geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden.
2.1.2. Indien het bestuursorgaan naar aanleiding van een verzoek om van een in rechte onaantastbaar geworden beschikking terug te komen tot de conclusie komt dat daarvoor geen termen bestaan, kan degene die de beroepsmogelijkheid onbenut heeft gelaten niet langs de weg van het instellen van bezwaar en beroep tegen de beschikking die op het verzoek om heroverweging is genomen bereiken dat de rechter de zaak beoordeelt, als was het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Anders zou aan het voorschrift dat de mogelijkheid tot het instellen van beroep aan een termijn bindt, welk voorschrift is te beschouwen als van openbare orde, zijn kracht worden ontnomen. Het Gerecht heeft dan ook terecht overwogen dat het door appellante ingestelde beroep slechts de weg kon openen tot beantwoording van de vraag of na de eerdere beschikkingen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan de dag zijn getreden, die de SVB aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging van die beslissingen. De klacht faalt.
2.2. Subsidiair klaagt appellante dat het Gerecht heeft miskend dat aan de afgewezen verzoeken nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, als hiervoor bedoeld, ten grondslag zijn gelegd en de weigering ten onrechte niet, althans in zoverre aan een volledig onderzoek heeft onderworpen.
2.2.1. Bij de beschikking van 26 april 2004 heeft de SVB, voor zover thans van belang, de vernietiging van de definitieve premieaanslagen over de jaren 1991 en 1993 gehandhaafd en voorts de definitieve premieaanslagen over de jaren 1987 en 1988 vernietigd, voor zover appellante daarbij belang heeft. Anders dan het Gerecht heeft overwogen, is de vernietiging van voormelde definitieve premieaanslagen een nieuw feit dat de SVB aanleiding had moeten geven om de voorlopige premieaanslagen over die jaren naar aanleiding van de verzoeken van appellante in dat licht opnieuw te beoordelen (vergelijk de uitspraak van het Hof van 30 mei 2005 in zaak no. 74 HLAR 44/04, aangehecht). De klacht slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak van het Gerecht moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, beoordeelt het Hof de beschikking van 26 april 2004 aan de hand van de daartegen door appellante in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven en binnen de grenzen van het geding blijven, zoals die in eerste aanleg en in hoger beroep zijn getrokken.
2.4. Appellante klaagt dat de beschikking van 26 april 2004 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat daarbij personen betrokken zijn geweest die ook bij de totstandkoming van de beschikking van 15 oktober 2003 betrokken waren.
2.4.1. Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak is het bestuursorgaan bevoegd de behandeling van bezwaarschriften, waaronder begrepen het houden van de hoorzitting, bedoeld in artikel 64, op te dragen aan een adviescommissie. Die adviescommissie adviseert het bestuursorgaan omtrent de in heroverweging te nemen beschikking.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, wijst het bestuursorgaan een oneven aantal en tenminste drie personen aan als lid van de adviescommissie. Het bestuursorgaan wijst uit hun midden een voorzitter aan.
Ingevolge het tweede lid mogen de leden van de adviescommissie niet inhoudelijk betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de bestreden beschikking.
2.4.2. Bij beschikking van 9 februari 2004 heeft de directeur van de SVB de leden van de Bezwaaradviescommissie Ziekteverzekering en Ongevallenverzekering van de Sociale Verzekeringsbank benoemd. Voorafgaande aan de totstandkoming van de beschikking van 26 april 2004 is appellante door deze commissie gehoord en heeft deze commissie een advies uitgebracht. Dat advies heeft de SVB ten grondslag gelegd aan de beschikking van 26 april 2004. Niet is gebleken dat de leden van de bezwaaradviescommissie, die tijdens de hoorzitting aanwezig waren en betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het uitgebrachte advies, als gesteld, betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de beschikking van 15 oktober 2003. De door appellante in dat verband genoemde Smith, Willemsberg en Apostel waren op de hoorzitting als vertegenwoordigers van de SVB aanwezig en niet als leden van de bezwaaradviescommissie. De klacht faalt.
2.5. Appellante klaagt verder dat de SVB na vernietiging van de definitieve premieaanslagen over de jaren 1987, 1988, 1991 en 1993 ten onrechte niet tevens de voorlopige premieaanslagen over die jaren heeft vernietigd.
2.5.1. In de beschikking van 15 oktober 2003 heeft de SVB zich terecht op het standpunt gesteld dat de definitieve en voorlopige premieaanslagen als aparte, op zichzelf staande, aanslagen dienen te worden gezien. Dat de SVB de definitieve premieaanslagen over de jaren 1987, 1988, 1991 en 1993 wegens overschrijding van de aanslagtermijn heeft vernietigd, brengt derhalve niet zonder meer met zich dat ook de voorlopige premieaanslagen over die jaren moeten worden vernietigd. De aanslagtermijn strekt ertoe premieplichtigen zekerheid te bieden dat zij niet na geruime tijd worden overvallen met betalingsverplichtingen. Premieplichtigen behoeven die waarborg echter niet voor betalingsverplichtingen, waaraan is voldaan of die hun tijdig door middel van een voorlopige aanslag kenbaar zijn gemaakt. De SVB heeft in de vernietiging van de definitieve premieaanslagen over de jaren 1991 en 1993 dan ook geen aanleiding hoeven zien om de voorlopige premieaanslagen over die jaren te heroverwegen (vergelijk voormelde uitspraak van het Hof van 30 mei 2005 in zaak no. 74 HLAR 44/04).
Dit geldt evenwel niet ten aanzien van de voorlopige premieaanslagen over de jaren 1987 en 1988. De SVB heeft zich op het standpunt gesteld dat de verschuldigde jaarpremie het totaal van de voorlopige en de definitieve premieaanslagen bedraagt en dat, indien geen definitieve premieaanslag wordt opgelegd of deze wordt vernietigd, de voorlopige premieaanslag als eindheffing geldt, voor zover deze niet hoger is dan de verschuldigde jaarpremie. Nu de definitieve premieaanslagen over de jaren 1987 en 1988 negatief zijn, heeft de vernietiging van die aanslagen tot gevolg dat de voorlopige premieaanslagen over die jaren hoger zijn dan de verschuldigde jaarpremie. De SVB heeft derhalve in de vernietiging van de definitieve premieaanslagen over de jaren 1987 en 1988 ten onrechte geen aanleiding gezien om de voorlopige premieaanslagen over die jaren opnieuw te beoordelen. De klacht slaagt in zoverre.
2.6. Appellante klaagt tenslotte dat de SVB in de beschikking van 26 april 2004 ten onrechte geen beslissing heeft genomen op haar bezwaren tegen de weigering om de voorlopige en definitieve premieaanslagen over de jaren 1992 en 1994 te vernietigen.
In elk geval heeft de SVB volgens haar ten onrechte overwogen dat voormelde aanslagen niet wegens overschrijding van de aanslagtermijn voor vernietiging in aanmerking komen, omdat ten aanzien van deze aanslagen in 1996 een betalingsregeling is gesloten.
2.6.1. Die klacht faalt, nu de beschikking van 26 april 2004, voor zover thans van belang, strekt tot handhaving van de weigering van de SVB om voormelde aanslagen over de jaren 1992 en 1994 te vernietigen.
Aan haar verzoek om de desbetreffende aanslagen te vernietigen heeft appellante voorts geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.2 is overwogen, kan derhalve niet worden getreden in een beoordeling van het standpunt van de SVB ten aanzien van deze aanslagen, alsof het een eerste beslissing betrof.
2.7. De conclusie is dat het beroep gegrond is, voor zover dat gericht is tegen de weigering van de SVB om de voorlopige premieaanslagen over de jaren 1987 en 1988 te vernietigen. De beschikking van 26 april 2004 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.8. De SVB dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante te worden verwezen.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 21 februari 2005 in zaak no. LAR 2004/23 StM;
III. verklaart het bij het Gerecht in die zaak ingestelde beroep tegen de beschikking van Sociale Verzekeringsbank van 26 april 2004 gegrond, voor zover dat gericht is tegen de weigering om de voorlopige premieaanslagen over de jaren 1987 en 1988 te vernietigen,
IV. vernietigt die beschikking in zoverre;
V. draagt de Sociale Verzekeringsbank op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen in zoverre een nieuwe beslissing te nemen op het door appellante ingediende bezwaarschrift;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt de Sociale Verzekeringsbank tot vergoeding van de bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Naf. 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd gulden) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door Sociale Verzekeringsbank aan appellante te worden betaald;
VIII. gelast dat de Sociale Verzekeringsbank aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Naf. 450,00 (zegge: vierhonderd vijftig gulden) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2005.