ECLI:NL:OGHNAA:2005:BF9955

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
30 mei 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
77 HLAR 47/04
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot tijdelijk verblijf en de toepassing van artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, waarin de aanvragen van [appellante sub 2] en het kind voor een verblijfsvergunning zijn afgewezen door de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie. De Gezaghebber heeft de aanvragen afgewezen op basis van het ontbreken van voldoende middelen van bestaan en het feit dat appellante sub 2 en het kind zonder geldige verblijfstitel in de Nederlandse Antillen zijn aangetroffen. Appellanten stellen dat het Gerecht hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de weigering van de vergunningen in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

Het Hof overweegt dat de weigering van de vergunningen geen inmenging vormt in het recht op gezinsleven, aangezien appellanten niet kunnen aantonen dat zij een verblijfstitel nodig hebben om hun gezinsleven met [appellant sub 1] voort te zetten. Het Hof bevestigt dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een positieve verplichting voor de Gezaghebber met zich meebrengen om de vergunningen te verlenen. De appellanten hebben niet aangetoond dat er objectieve belemmeringen zijn voor het voortzetten van hun gezinsleven in hun land van herkomst.

De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard. De beslissing van de Gezaghebber om de vergunningen te weigeren wordt als rechtmatig beschouwd, en er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 30 mei 2005.

Uitspraak

77 HLAR 47/04.
Datum uitspraak: 30 mei 2005
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend op [woonplaats]Curaçao,
2. [appellante sub 2] en
3. [het kind], beide laatsen verblijvend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 22 oktober 2004 in het geding tussen:
appellanten,
en
de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 22 april 2004, nr. 6001040839/1, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber), namens de Minister van Justitie, een aanvraag van [appellante sub 2] (hierna: appellante sub 2) om verlening van een verblijfsvergunning afgewezen.
Bij beschikking van gelijke datum, nr. 6001043531/1, heeft de Gezaghebber, namens de Minister van Justitie, een aanvraag van [het kind] (hierna: het kind) om verlening van zodanige vergunning afgewezen.
Bij uitspraak van 22 oktober 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het tegen de beide beschikkingen door [appellant sub 1] (hierna: [appellant sub 1]) ingestelde beroep, niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellante sub 2] en het kind ingestelde beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, ingekomen op 1 december 2004, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief, ingekomen op 22 maart 2005, heeft de Gezaghebber van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2005, waar appellant sub 1, bijgestaan door mr. W.E. Fortin, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten klagen tevergeefs dat het Gerecht [appellant sub 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de LAR), kunnen natuurlijke personen of rechtspersonen, die door een beschikking rechtstreeks in hun belang zijn getroffen, daartegen beroep instellen bij het Gerecht.
Bij de beschikking om een verblijfsvergunning te verlenen of te weigeren is slechts het belang van de desbetreffende vreemdeling rechtstreeks betrokken. Het Gerecht heeft [appellant sub 1] terecht niet aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de LAR, bij de weigering [appellante sub 2] en het kind verblijfsvergunning te verlenen.
2.2. [appellante sub 2] en het kind klagen dat het Gerecht heeft miskend dat hun de aangevraagde vergunningen niet onthouden mochten worden, aangezien [appellant sub 1], die van rechtswege toelating heeft in de Nederlandse Antillen, over voldoende middelen van bestaan beschikt om in hun onderhoud te kunnen voorzien. Zij betogen voorts dat het heeft miskend dat hun ingevolge artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) de gevraagde vergunning niet geweigerd mocht worden, aangezien sprake is van een gezinsleven, dat bescherming verdient. Tenslotte klagen zij dat het Gerecht heeft miskend dat, nu [appellant sub 1] in [land van herkomst] niet over voldoende inkomen kan beschikken om in de kosten van zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien klemmende redenen van humanitaire aard bestaan die er toe nopen dat de gevraagde vergunning wordt verleend.
2.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting kan een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen en indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2.2. De Gezaghebber heeft geweigerd [appellante sub 2] een verblijfsvergunning te verlenen, omdat hem niet is gebleken dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikt om in haar eigen kosten van levensonderhoud en die van eventuele afhankelijke familieleden te kunnen voorzien en omdat [appellante sub 2], zonder dat zij is toegelaten, in de Nederlandse Antillen is aangetroffen.
Het kind is vergunning geweigerd, omdat de betrokken garantsteller niet is toegelaten en derhalve niet als garantsteller geaccepteerd wordt. Voorts is vergunning geweigerd, omdat het kind, zonder dat het is toegelaten, in de Nederlandse Antillen is aangetroffen.
2.3. De Gezaghebber heeft de verzochte verblijfsvergunningen onder meer geweigerd ter bescherming van de openbare orde. De verzoeken van [appellante sub 2] en van het kind om verlening van een verblijfsvergunning zijn aanvragen om eerste toelating. Vreemdelingen komen volgens het gevoerde beleid slechts voor zodanige toelating in aanmerking, indien zij de afhandeling van hun desbetreffende aanvraag in het buitenland afwachten. [appellante sub 2] en het kind zijn, naar gesteld, in 2003 Curaçao binnengekomen voor een vakantie van 14 dagen. Nadien hebben zij, in afwachting van een beslissing op hun aanvragen om verblijfsvergunning, op het eiland verbleven, zonder te beschikken over een geldige verblijfstitel. Het Gerecht heeft in hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd terecht geen reden gevonden voor het oordeel dat dat niet mocht worden aangemerkt als een inbreuk op de openbare orde die aan toelating in de weg staat.
2.3.1. Voor zover [appellante sub 2] en het kind betogen dat zij aan artikel 8 van het EVRM een aanspraak op verlening van de gevraagde vergunningen ontlenen, overweegt het Hof dat de weigering hun geen verblijfstitel ontneemt die hen tot familie- of gezinsleven hier te lande met [appellant sub 1] in staat stelde. Van een inmenging in hun recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is dan ook geen sprake.
Voorts heeft het Gerecht terecht geen zodanig bijzondere feiten of omstandigheden aangenomen, dat uit het in artikel 8 van het EVRM bedoelde recht een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van [appellante sub 2] en het kind niettemin de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Het heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat is gesteld, noch gebleken, dat voor [appellante sub 2] en het kind objectieve belemmeringen bestaan het familie- of gezinsleven, desgewenst vergezeld van [appellant sub 1], voort te zetten in [land van herkomst]. Gelet hierop, faalt het betoog van [appellante sub 2] en het kind betreffende klemmende redenen van humanitaire aard evenzeer.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, mr. R.W.L. Loeb en mr. M.R. Wijnholt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier.
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2005.