ECLI:NL:OGHNAA:2005:BF7453

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
30 mei 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
58 HLAR 27/04
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning belastingfaciliteiten en intrekking LBIH in Aruba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verschillende naamloze vennootschappen, waaronder Aruba Beachfront Resorts N.V. en Hyatt Aruba N.V., tegen de beslissing van de Minister van Financiën en Economische Zaken om geen belastingfaciliteiten toe te kennen voor de verbetering en uitbreiding van het Hyatt Regency Hotel en Casino in Aruba. De Minister had op 4 augustus 2003 de aanvraag afgewezen, en dit besluit werd later door de Minister zelf op 19 december 2003 in een bezwaarschrift ongegrond verklaard. De appellanten stelden dat de Minister ten onrechte de Landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw (LBIH) niet had toegepast, aangezien deze verordening op het moment van de beslissing op het bezwaarschrift al was ingetrokken.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 30 mei 2005 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de Minister de LBIH ten onrechte had toegepast, omdat de afwijzing van de aanvraag dateerde van na de intrekking van de LBIH. Het Hof benadrukte dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de LBIH alsnog toegepast moest worden. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd vernietigd, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. Het Hof gelastte tevens dat het Land Aruba het griffierecht aan de appellanten terugbetaalde.

De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de LBIH en de toepassing van overgangsrecht in Aruba, vooral in situaties waarin aanvragen voor belastingfaciliteiten worden ingediend na de intrekking van relevante wetgeving. Het Hof bevestigde dat de regels omtrent overgangsrecht door de verordeninggever kunnen worden vastgesteld, en dat de appellanten geen aanspraak konden maken op belastingfaciliteiten op basis van de LBIH na de intrekking ervan.

Uitspraak

58 HLAR 27/04
Datum uitspraak: 30 mei 2005
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschappen Aruba Beachfront Resorts N.V., Limited Partnership Aruba Beachfront Resorts, Engecon Aruba N.V., Hyatt Beach Front N.V. en Hyatt Aruba N.V., alle gevestigd in Aruba,
appellanten
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 30 juni 2004 in het geding tussen:
appellanten,
en
de Minister van Financiën en Economische Zaken.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 4 augustus 2003 heeft de Minister van Financiën en Economische Zaken (hierna: de Minister) geweigerd appellanten belastingfaciliteiten toe te kennen ten behoeve van de verbetering en uitbreiding van het Hyatt Regency Hotel en Casino in Aruba.
Bij beschikking van 19 december 2003 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 augustus 2004, bij het Gerecht ingekomen op de volgende dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.L.J.J.P. Willems, advocaat, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.D. Langerak, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt het Hof als volgt.
2.2. Blijkens de aangevallen uitspraak is in deze zaak op een zogenoemde (rol)zitting van 19 mei 2004 door appellanten een pleitnota overhandigd en heeft de Minister bij die gelegenheid slechts te kennen gegeven te persisteren bij zijn verweerschrift. Daarna heeft de Minister op 2 juni 2004 een zogenoemde akte uitlating producties ingediend.
2.3. De wijze van openbare behandeling van zaken als deze is voorgeschreven in paragraaf 4 van hoofdstuk III van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar). Daarin is onder meer bepaald dat de rechter getuigen of deskundigen kan oproepen, partijen en hun gemachtigden in de gelegenheid worden gesteld het woord te voeren en dat de rechter bevoegd is aan partijen en aan andere belanghebbenden of hun gemachtigden vragen te stellen. Verder worden partijen en andere belanghebbenden of hun gemachtigden in de gelegenheid gesteld het woord te voeren naar aanleiding van hetgeen door anderen naar voren is gebracht. Hieruit blijkt dat de rechter in beginsel een actieve rol vervult bij de openbare behandeling van de zaak en dat die behandeling bedoeld is om hoor en wederhoor van partijen te doen plaatsvinden.
De in deze zaak gehouden zogenoemde (rol)zitting heeft een ander karakter. Ter zitting kunnen in beginsel alleen bepaalde proceshandelingen worden verricht met uitsluiting van andere, zoals het overleggen van processtukken of stukken, waarin bij de rechter gerezen vragen worden beantwoord. Die zitting voldoet daarom niet als openbare behandeling in de zin van de Lar. Nu het Gerecht zodanige openbare behandeling voorts achterwege heeft gelaten en partijen daarmee niet uitdrukkelijk hebben ingestemd, als bedoeld in artikel 37, vijfde lid, van de Lar, moet worden geoordeeld dat de aangevallen uitspraak niet op juiste wijze totstandgekomen is. Het hoger beroep is daarom gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.4. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, beoordeelt het Hof thans het bij het Gerecht ingestelde beroep tegen de beschikking van 19 december 2003 aan de hand van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.5. Ingevolge artikel 1, onder b, van de Landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw (hierna: LBIH), zoals die bepaling destijds luidde, wordt voor de toepassing van deze landsverordening onder bedrijf verstaan: een onderneming tot exploitatie van hotels of andere gelegenheden tot verblijf en ontspanning, welke gericht is op de bevordering van het vreemdelingenbezoek aan Aruba, waarvan verwacht kan worden dat zij zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van Aruba, en waarvan de bouw en eerste inrichting een investering vergt van ten minste Afl. 1.000.000,00.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zoals die bepaling destijds luidde, wordt bij landsbesluit verklaard of de in het verzoekschrift bedoelde onderneming als bedrijf in de zin van de landsverordening moet worden aangemerkt.
Ingevolge het tweede lid, zoals dat destijds luidde, dient een verzoek daartoe door of namens belanghebbende schriftelijk tot de Gouverneur te worden gericht.
2.6. Een onderneming, ten aanzien waarvan met toepassing van artikel 4 van de LBIH is verklaard dat zij een bedrijf is in de zin van de LBIH, heeft aanspraak op bepaalde belastingfaciliteiten.
2.7. De LBIH is bij de Invoeringsverordening Landsverordening dividendbelasting en imputatiebetaling (A.B. 2002, 124) met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken.
In artikel X, eerste lid, van die laatste verordening is, voorzover thans van belang, bepaald dat op ondernemingen die vóór 1 januari 2003 in het bezit waren van een landsbesluit, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de LBIH, de op 31 december 2002 geldende bepalingen van die landsverordening van kracht blijven gedurende de tijd, waarvoor de aanwijzing, dan wel de vantoepassingverklaring, is geschied.
2.8. Appellanten betogen dat de Minister in de beschikking van 19 december 2003 de LBIH ten onrechte niet onverkort heeft toegepast.
2.9. Ten tijde van de beslissing op het bezwaarschrift was de LBIH ingetrokken. Op een bezwaarschrift moet in beginsel worden beslist met toepassing van het recht, zoals dat geldt op het moment waarop de desbetreffende beschikking wordt gegeven. Deze regel kan uitzondering lijden, indien sprake is van bijzondere omstandigheden.
In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 10 mei 2004 in zaak no. 8 HLAR 21/03 heeft het Hof een zodanige bijzondere omstandigheid aanwezig geacht, omdat niet slechts het verzoek om toekenning van belastingfaciliteiten, maar ook de primaire – fictieve – afwijzing van het verzoek dateerde van vóór 1 januari 2003 en daartegen tijdig bezwaar was gemaakt. Die situatie doet zich thans niet voor. De primaire afwijzing dateert van 4 augustus 2003. Dat de minister in die beschikking niettemin aan de LBIH toepassing heeft gegeven, maakt dat niet anders. De minister heeft dit ten onrechte gedaan, nu het bij voormelde verordening geregelde overgangsrecht er niet in voorziet dat op aanvragen, ingediend vóór de intrekking van de LBIH, wordt beslist met toepassing van die verordening, zoals die toen luidde, indien die beslissing wordt genomen ná 1 januari 2003. Dat aldus niet het moment van indiening van het verzoek bepalend is voor het toepasselijke recht, is – anders dan appellanten betogen – op zichzelf niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel, nog daargelaten wat de betekenis van zodanige strijd zou zijn. Het staat de verordeninggever in beginsel vrij om overgangsrecht in te richten, zoals het hem gerade voorkomt. Van bijzondere omstandigheden om daar in dit geval anders over te oordelen is niet gebleken.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat de Minister in de beschikking van 19 december 2003 terecht het recht heeft toegepast, zoals dit geldt ná intrekking van de LBIH. Nu appellanten aan dat recht geen aanspraak op verlening van belastingfaciliteiten kunnen ontlenen, heeft de Minister het door haar tegen de afwijzing van haar verzoek gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het beroep is ongegrond.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht van 30 juni 2004 in zaak nr. LAR 2004/198;
III. verklaart het bij het Gerecht in die zaak tegen de beschikking van de Minister van Financiën en Economische Zaken van 19 december 2003, kenmerk 3153Geh, ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat het Land Aruba aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 75,00 (zegge: vijfenzeventig gulden) teruggeeft.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier.
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2005.
Verzonden: