57 HLAR 26/04.
Datum uitspraak: 30 mei 2005
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2]
beiden wonend op [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 11 juni 2004 in het geding tussen:
de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie.
Bij beschikking van 9 februari 2004, nr. 6001016476/3, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber), namens de Minister van Justitie, een aanvraag van [appellant sub 1] (hierna: appellant sub 1) om verlening van een verblijfsvergunning afgewezen.
Bij uitspraak van 11 juni 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door [appellante sub 2] (hierna: appellante sub 2) ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 juli 2004, ingekomen op 23 juli 2004, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief, ingekomen 23 maart 2005, is van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2005, waar appellant sub 1, bijgestaan door mr. W.E. Fortin, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo en mr. E.R. Cheri, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de LAR), kunnen natuurlijke personen of rechtspersonen, die door een beschikking rechtstreeks in hun belang zijn getroffen, daartegen beroep instellen bij het Gerecht.
2.2. Appellanten klagen dat het Gerecht [appellante sub 2] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep.
2.2.1. Het door [appellante sub 2] bij het Gerecht ingestelde beroep heeft betrekking op de weigering aan [appellant sub 1] een verblijfsvergunning te verlenen. Bij de beschikking om een verblijfsvergunning te verlenen of te weigeren is slechts het belang van de desbetreffende vreemdeling rechtstreeks betrokken. Het Gerecht heeft [appellante sub 2] dan ook terecht niet aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de LAR, bij de weigering [appellant sub 1] een verblijfsvergunning te verlenen. Het heeft dan ook het beroep, voor zover door [appellante sub 2] ingesteld, op goede gronden en terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen en indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.4. [Appellant sub 1] klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat de weigering niet berust op een draagkrachtige motivering, omdat hem op 29 november 2001, niet op grond van de gratieregeling, doch een reguliere vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend.
Voorts klaagt hij dat het Gerecht heeft miskend dat de weigering hem in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) een verblijfstitel ontneemt, die hem in staat stelt tot familie- of gezinsleven.
2.4.1. De aangevraagde vergunning voor verblijf bij partner [appellante sub 2] is onder meer geweigerd, omdat [appellante sub 2] een verblijfstitel in de zogenoemde gratieperiode is verleend.
Volgens het door verweerder met betrekking tot de zogenoemde gegratieerden gevoerde beleid hebben deze vreemdelingen, gezien het tijdelijke karakter van hun toelating en mede met het oog op de openbare orde en het algemeen belang, waaronder economische redenen, geen aanspraak op gezinshereniging. Dat geldt ook voor hun echtgenoten, partners en kinderen, aldus dat beleid.
2.4.2. Niet in geschil is dat aan [appellante sub 2] in de gratieperiode een vergunning tot tijdelijk verblijf is verstrekt, geldig tot 19 november 2004, en dat het voormelde inzake gegratieerde vreemdelingen gevoerde beleid in zoverre op haar en [appellant sub 1] van toepassing is. Dat aan [appellant sub 1] op 29 november 2001 een reguliere vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, doet hieraan niet af. Die vergunning was verleend onder de beperking 'voor verblijf bij moeder en (haar) partner'. Aan die verblijfstitel is de grondslag komen te ontvallen, doordat [appellant sub 1] is gaan samenleven met [appellante sub 2].
Voorts wordt aan [appellant sub 1] door de weigering geen verblijfstitel ontnomen die hem tot familie- of gezinsleven met [appellante sub 2] hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging in zijn familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, geen sprake is. Zodanig bijzondere feiten of omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- en gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van [appellant sub 1] niettemin een verblijfsvergunning te verlenen, heeft de Gezaghebber voorts niet aannemelijk gemaakt hoeven achten. Hierbij is van belang dat gesteld, noch gebleken is dat voor [appellant sub 1] objectieve belemmeringen bestaan voor het familie- of gezinsleven met [appellante sub 2] in [land], zijn land van herkomst.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, mr. A.W.M. Bijloos, en mr. M.R. Wijnholt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2005.