24 HLAR 23/03.
Datum uitspraak: 8 juni 2004
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd op Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 22 oktober 2003 in het geding tussen:
1. [belanghebbende sub 1], wonend op Curaçao, en
2. [belanghebbende sub 2], wonend op Curaçao,
Bij beschikkingen van 8 mei 2002 heeft appellante verzoeken van [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] om hun eenmalige uitkeringen toe te kennen afgewezen.
Bij ongedateerde beschikkingen heeft appellante de daartegen door [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2003 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), de daartegen door [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard en de desbetreffende beschikkingen, alsmede de beschikkingen van 8 mei 2002, vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 december 2003, bij het Gerecht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief van 5 maart 2004 hebben [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia, en [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2], in de persoon van [belanghebbende sub 1], bijgestaan door mr. C.W.T. Nordemann, advocaat, zijn verschenen.
2.1. In artikel 3, eerste lid, van de Cessantia-Landsverordening (hierna: Cessantia-Lvo) – voorzover thans van belang – is bepaald dat de werknemer, wiens dienstbetrekking eindigt, anders dan door zijn schuld of tengevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid, door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, wordt toegekend (hierna: de cessantia-uitkering).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kan de werknemer aanspraak maken op de cessantia-uitkering jegens de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), indien geen of geen tijdige betaling geschiedt van die uitkering ten laste van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard of aan wie surséance van betaling is verleend.
In artikel 5, eerste lid, is – voorzover thans van belang – bepaald dat de cessantia-uitkering krachtens artikel 4 aan de gewezen werknemer op zijn verzoek door de SVB wordt toegekend, mits het verzoek binnen twaalf maanden na het einde van de dienstbetrekking bij de SVB is ingediend.
2.2. Appellante klaagt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] de cessantia-uitkeringen tijdig hebben aangevraagd en haar geen andere mogelijkheid rest dan die uitkeringen aan hen te verstrekken.
2.2.1. Deze beroepsgrond slaagt. Op grond van de thans beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld, wanneer de dienstbetrekkingen van [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] zijn geëindigd. Onduidelijk is of hun dienstbetrekkingen door de faillissementscurator zijn beëindigd op 30 maart 2001, dan wel door Princess Beach Holding N.V. op of (enige maanden) na 18 februari 2000.
Onder die omstandigheden kan thans niet worden geconcludeerd dat [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] de verzoeken om eenmalige cessantia-uitkeringen toe te kennen tijdig, dat wil zeggen binnen twaalf maanden na het einde van hun dienstbetrekkingen, bij appellante hebben ingediend.
Het Gerecht heeft derhalve ten onrechte overwogen dat betrokkenen jegens appellante aanspraak kunnen maken op zodanige uitkeringen.
2.3. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, beoordeelt het Hof thans de beschikkingen op de bezwaarschriften aan de hand van de daartegen door [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.3.1. Appellante is er in die beschikkingen van uit gegaan dat [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] de verzoeken niet binnen twaalf maanden na het einde van hun onderscheiden dienstbetrekkingen bij haar hebben ingediend. Daartoe heeft zij overwogen dat zij een lijst heeft ontvangen met de namen van alle werknemers van Princess Beach Resort & Casino met vermelding van hun ontslagdatum.
Op die lijst is vermeld dat [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] op 18 februari 2000 zijn ontslagen. Volgens appellante hebben betrokkenen niet tegenover haar aangetoond dat hun dienstbetrekkingen op een latere datum zijn geëindigd. Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat [belanghebbende sub 1] op 13 maart 2000 in de hoedanigheid van directeur van Princess Beach Holding N.V. een verzoek om toestemming tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend bij het Departement van Arbeid en Sociale Zaken. Dit verzoek heeft onder meer betrekking op hemzelf en [belanghebbende sub 2]. Volgens appellante blijkt ook hieruit veeleer dat betrokkenen in de eerste helft van 2000 zijn ontslagen.
2.3.2. [Belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] stellen dat appellante aldus heeft miskend dat hun dienstbetrekkingen door de faillissementscurator op 30 maart 2001 zijn beëindigd en dat zij tot die datum arbeid voor Princess Beach Holding N.V. hebben verricht. Volgens hen is de door appellante gehanteerde lijst met namen van werknemers van Princess Beach Resort & Casino niet afkomstig van hun voormalige werkgever.
2.3.3. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Uit de stukken blijkt niet, van welke (rechts)persoon de door appellante in aanmerking genomen lijst met namen van werknemers van Princess Beach Resort & Casino afkomstig is. Ook ter zitting heeft appellante de herkomst van die lijst niet duidelijk gemaakt en de authenticiteit daarvan niet aannemelijk.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is evenmin duidelijk geworden, welke betekenis moet worden toegekend aan het feit dat [belanghebbende sub 1] een ontslagvergunning heeft aangevraagd, welke op 18 mei 2000 is verleend. Appellante heeft met name niet aannemelijk gemaakt dat hij en [belanghebbende sub 2] met gebruikmaking van die vergunning zijn ontslagen. Daarbij is van belang dat appellante niet is ingegaan op het betoog van [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] dat zij in dienst waren van Princess Beach Holding N.V. en dat [belanghebbende sub 1] uitsluitend door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders en [belanghebbende sub 2] uitsluitend door de directie kon worden ontslagen, hetgeen, naar zij stellen, niet is gebeurd.
De conclusie is dat appellante door verwijzing naar voormelde omstandigheden niet voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de dienstbetrekkingen van [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] op 18 februari 2000, dan wel in de eerste helft van 2000, zijn geëindigd.
2.4. De bij het Gerecht ingestelde beroepen zijn gegrond en de bestreden beschikkingen moeten worden vernietigd wegens het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering.
2.5. Overigens wijst het Hof erop dat inmiddels, naar het Hof ambtshalve bekend is, de civiele procedure over de vorderingen van [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] tot betaling van achterstallig loon door Princess Beach Holding N.V. over de periode van 18 februari 2000 tot en met 30 maart 2001 is geëindigd met een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 10 mei 2004. De uitkomst van die procedure kan van belang zijn bij het nemen van nieuwe beschikkingen op bezwaar.
2.6. Appellante dient op na te melden wijze in de proceskosten van [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] te worden veroordeeld. Daarbij wordt overwogen dat, nu de bestreden besluiten, zowel in beroep, als in hoger beroep zijn vernietigd, geen aanleiding bestaat om [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] de proceskosten die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep bij hen zijn opgekomen te laten dragen. Ten aanzien van appellante bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 22 oktober 2003 in de zaken nr. LAR 2003/5 en LAR 2003/7;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen tegen de ongedateerde beschikkingen op de door [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] ingediende bezwaarschriften gegrond;
IV. vernietigt die beschikkingen;
V. draagt appellante op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe beslissingen te nemen op de door [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] ingediende bezwaarschriften;
VI. veroordeelt appellante tot vergoeding van de bij [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NAF. 2.800,-- (zegge: tweeduizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de SVB aan [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] gezamenlijk te worden betaald;
VII. gelast dat de SVB aan [belanghebbende sub 1] en [belanghebbende sub 2] het door elk van hen afzonderlijk voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NAF. 150,00 (zegge: honderdvijftig gulden) vergoedt;
VIII. verstaat dat de griffier aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NAF. 300,00 (zegge: driehonderd gulden) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.H.C. Visser, griffier.
w.g. Ter Berg w.g. Visser
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,