ECLI:NL:OGHACMB:2025:39

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
CUR2024H00009
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldvraag bij aanrijding tussen twee voertuigen met schadevergoeding als gevolg

In deze zaak gaat het om de schuldvraag bij een aanrijding tussen twee voertuigen, waarbij de appellant, een inwoner van Curaçao, schadevergoeding eist van de naamloze vennootschap Ennia Caribe Schade N.V. De aanrijding vond plaats op 25 februari 2020, waarbij de appellant met zijn Volkswagen Amorok de Toyota Matrix van de gedaagde raakte. Het Gerecht in eerste aanleg heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen, omdat de appellant niet het bewijs heeft geleverd dat de schuld bij de gedaagde lag. Het Hof bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de appellant zijn snelheid niet heeft aangepast aan die van de overige bestuurders, wat in strijd is met artikel 45 lid 2 van de Wegenverkeersverordening. Het Hof oordeelt dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de bestuurder van de Toyota schuld heeft aan de aanrijding. Het Hof verleent de appellant wel toelating om kosteloos in hoger beroep te procederen, maar bevestigt het vonnis van het Gerecht en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Zaaknummers: CUR202102701 – CUR2024H00009
Uitspraak: 11 februari 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant]
wonend in Curaçao,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. N.B. Louisa,
tegen
de naamloze vennootschap
ENNIA CARIBE SCHADE N.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.C. Small.
Partijen worden hierna [appellant] en Ennia genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze rechtszaak gaat het om de schuldvraag bij een aanrijding tussen twee auto’s. Het Gerecht heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen omdat eiser niet het bewijs heeft geleverd dat de schuld bij gedaagde lag. Het Hof bevestigt dit oordeel.
Eerst beslist het Hof dat het appel, binnen de beroepstermijn per e-mail en na het verstrijken daarvan op papier, tijdig is ingesteld.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 8 januari 2024 per e-mail en op 10 januari 2024 op papier bij de griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op
27 november 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht.
2.2
Bij op 19 februari 2024 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Ennia in de proceskosten in beide instanties.
2.3
Bij op 23 april 2024 ingekomen memorie van antwoord heeft Ennia de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in hoger beroep.
2.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.5
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

3.1
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen zal het Hof [appellant] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen.
Feiten
3.2
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.1
Op 25 februari 2020 omstreeks 20:00 uur heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een Volkswagen Amorok (een pick-up) met kenteken [kenteken], die eigendom was van [appellant] (hierna: de Volkswagen) en een Toyota Matrix met kenteken [kenteken], die eigendom was van en werd bestuurd door [bestuurder] (hierna: de Toyota). De Volkswagen heeft met de voorzijde de Toyota geraakt tegen de achterzijde. De Volkswagen is daarna met de linkerkant tegen de vangrail aan de linkerzijde van de weg gebotst en is beschadigd geraakt. De Toyota was bij Ennia verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
3.2.2
De aanrijding vond plaats op de Presidente Rómulo Betancourt Boulevard. Beide auto’s reden in de richting van Otrobanda de Julianabrug op en bevonden zich vlak voor het punt waar de weg overgaat in het brugdek. De weg ligt daar in een hellend vlak, vanuit de rijrichting van partijen naar boven. De maximum snelheid ter plaatse bedraagt 80 km/u.
Vorderingen
3.3 [
[appellant] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Ennia aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ongeval en dat Ennia wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, in hoger beroep begroot op NAf 33.806,25, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
Beslissingen van het Gerecht
3.4
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van Ennia, begroot op NAf 3.125.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.5
De akte van appel is “
ter veiligstelling van de termijn” door de gemachtigde van [appellant] op 8 januari 2024 ingediend per e-mail, gevolgd door de papieren versie op 10 januari 2024. Op deze laatste datum is de akte door de griffie gestempeld voor ontvangst. Tussen beide data verliep de beroepstermijn. Ennia stelt dat [appellant] het hoger beroep niet tijdig heeft ingesteld, nu de aantekening van de griffier van 10 januari 2024 in het algemeen register (bedoeld in artikel 270 lid 3 Rv) moet gelden als de datum van instelling van het hoger beroep.
Bij de stukken bevindt zich een afdruk van de e-mail van 8 januari 2024. Het lijdt geen twijfel dat op die datum de akte van appel per e-mail bij de griffie is ingediend. Daarom geldt 8 januari 2024 als de datum van instelling van het hoger beroep, ook al is de aantekening als bedoeld in artikel 270 lid 3 Rv niet ‘onverwijld’ geschied zoals dit artikellid voorschrijft. In overeenstemming hiermee heeft de griffie bij
e-mailbericht van 10 september 2024 als antwoord op een vraag van dezelfde datum - welke berichten kennelijk niet cc aan de gemachtigde van Ennia zijn gestuurd - aan de gemachtigde van [appellant] geschreven: “
Appel was ingediend op 8 januari 2024”. [appellant] wordt in het hoger beroep ontvangen.
Bestuurder van de Volkswagen?
3.6 [
[appellant] heeft in het verzoekschrift gesteld dat zijn zoon (die later bleek te zijn genaamd en hierna wordt genoemd: [naam 1]) op het moment van de aanrijding de Volkswagen bestuurde. [naam 1] was toen 17 of 18 jaar oud en had geen rijbewijs. Bij de pleitnotities voor de comparitie heeft [appellant] gesteld dat zijn gemachtigde zich in het verzoekschrift heeft vergist: bestuurder van de auto was [naam 2] (hierna: [naam 2]), [naam 1] was inzittende, maar de gemachtigde dacht dat [naam 2] ook een zoon van [appellant] was. In de verklaringen die [naam 2] op de dag van het ongeval op het Forensys-formulier (productie 8 bij inleidend verzoekschrift) heeft afgelegd, noemt hij zichzelf bestuurder en [naam 1] inzittende. Deze rolverdeling bevestigen beiden in hun verklaring aan medewerkers van Ennia op 24 november 2020 (productie 3 bij conclusie van antwoord). Het Hof gaat er op deze grond van uit dat [naam 2] de bestuurder was. Grief 1 is gegrond waar [appellant] erover klaagt dat in het bestreden vonnis (overweging 2.2) als feit wordt vastgesteld dat de Volkswagen op 25 februari 2020 werd bestuurd door de zoon van [appellant]. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het vonnis omdat de persoon van de bestuurder van de Volkswagen niet relevant is voor het (hierna te geven) oordeel van het Hof over de vraag of de bestuurder van de Toyota schuld heeft aan de aanrijding.
Toedracht van de aanrijding?
Lezing van [appellant]
3.7 [
[appellant] stelt dat het volgende is gebeurd. Zijn auto, de Volkswagen, reed met een snelheid van “
indicatief minimaal 64,63 km/h”. Dit volgt uit de berekeningen in het rapport van Concilium International (hierna: Concilium) van 10 november 2020 (productie 5 bij inleidend verzoekschrift) en haar aanvullende rapport van
24 februari 2022 (productie voor de comparitie) . De Volkswagen reed op de linkerrijstrook. Op de rechterrijstrook, schuin voor de Volkswagen, reden twee auto’s achter elkaar waarvan de voorste de Toyota was. Verderop was er een opstopping op de rechterrijstrook. Dit was aanleiding voor de bestuurders van beide auto’s om te wisselen van de rechter- naar de linkerrijstrook. De bestuurder van de achterste auto bemerkte de nadering van de Volkswagen op de linkerrijstrook kennelijk tijdig en stuurde terug naar rechts. De bestuurder van de voorste auto, de Toyota, zette de bijzondere manoeuvre (wisselen van rechter- naar linkerrijstrook) door. Ondanks vol remmen kon de bestuurder van de Volkswagen een botsing met de Toyota niet meer vermijden.
Lezing van Ennia
3.8
Ennia stelt dat aannemelijk is dat het volgende is gebeurd. De Toyota reed op de linkerrijstrook toen zij plotseling van achteren werd aangereden door de Volkswagen. De Toyota was toen niet bezig met het wisselen van rijstrook. De Volkswagen reed meer dan 100 km/u. Dit volgt uit de berekeningen in het rapport van CSS Security (hierna: CSS) van 15 september 2021 (productie 6 bij conclusie van antwoord).
Overwegingen van het Hof
3.9
Het Gerecht heeft (overweging 4.5 van het bestreden vonnis) met juistheid geoordeeld dat op [appellant] de last rust om te bewijzen dat de aanrijding is veroorzaakt door de schuld van de bestuurder van de Toyota. [appellant] heeft geen ander bewijs aangeboden dan hij al geleverd had door overlegging van de beide onder 3.7 genoemde rapporten van Concilium. De bevindingen van Concilium leveren echter, in het licht van het onder 3.8 genoemde rapport van CSS en de verklaringen van de betrokkenen, geen bewijs op van de juistheid van de lezing van [appellant] van de toedracht van de aanrijding. Het Hof licht dit oordeel toe als volgt.
3.9.1
De bevindingen van Concilium geven, met de beperkte toelichting die [appellant] er in de processtukken en bij de comparitie op heeft gegeven, onvoldoende steun aan de stellingen van [appellant]. Dit geldt met name voor (het ontbreken van) een conclusie over de feitelijke snelheid van de Volkswagen op het moment van de aanrijding. Concilium rapporteert slechts dat deze snelheid “
indicatief minimaal 64,63 km/h”bedroeg. Niet is gebleken dat Concilium in zijn berekening de reactietijd van de bestuurder heeft meegenomen, evenmin als de helling van de weg. Beide partijen gaan, op basis van een uit gegevens van Forensys blijkend remspoor, uit van een remweg van 44,7 meter. Volgens een door [appellant] niet weersproken tabel (door Ennia opgenomen in de conclusie van antwoord onder 7.) past bij deze lengte van de remweg, rekening houdend met de reactietijd, een snelheid van bijna 100 km/u. De helling van de weg naar boven heeft de vertraging van de Volkswagen vergroot en de remweg verkort. De snelheid van de Volkswagen moet dan 100 km/u hebben overschreden. Deze, begrijpelijke, conclusie trekt CSS naar het oordeel van het Hof terecht.
3.9.2 [
naam 2] heeft verklaard dat hij met de Volkswagen op de linkerrijstrook 80 km/u reed (productie 8 bij inleidend verzoekschrift). Dat was, onder de omstandigheden op het moment van de aanrijding - op de rechterrijstrook was volgens [appellant] een opstopping, zie 3.7 - niet in overeenstemming met de regel dat bestuurders van motorvoertuigen hun snelheid moeten aanpassen aan de snelheid van de overige bestuurders (artikel 45 lid 2 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000).
De bestuurder van de Volkswagen had, gelet op de opstopping op de rechterrijstrook, ermee rekening moeten houden dat een bestuurder van rechts zou kunnen uitwijken naar links. Hij had zijn snelheid daarop moeten aanpassen, tot onder het maximum van 80 km/u.
3.9.3
De lezing van de toedracht van [appellant] vindt bovendien geen steun in andere bewijsmiddelen dan de verklaringen van [naam 2] en [naam 1] (productie 8 bij het inleidend verzoekschrift en producties 2 en 3 bij conclusie van antwoord). Deze verklaringen zijn niet beëdigd afgelegd. De bestuurder van de Toyota heeft verklaard (productie 9 bij het inleidend verzoekschrift): “
mi tabata kore e banda links direkshon otrobanda e auto mi tras a sorter bai rechts e pikop a bin dal den mi”, door het Hof vrij vertaald als: “Ik reed op de linkerrijstrook in de richting van Otrobanda, de auto achter mij sorteerde voor om naar rechts te gaan, de pick-up botste van achter op mij”. Deze laatste verklaring is tegenstrijdig met de verklaringen van [naam 2] en [naam 1]. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat de bestuurder van de Toyota de bijzondere manoeuvre bedoeld in artikel 73 lid 1 van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 (wisselen van rijstrook) heeft uitgevoerd zonder de Volkswagen voor te laten gaan. Dit heeft [appellant] in essentie aan zijn vordering ten grondslag gelegd en is dus niet vast komen te staan.
Slotsom
3.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [appellant] zijn stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting door Ennia en de over en weer in het geding gebrachte producties onvoldoende heeft gemotiveerd om tot bewijslevering te worden toegelaten. Daarnaast geldt dat [appellant] in dit hoger beroep heeft volstaan met een algemeen bewijsaanbod, hetgeen onvoldoende is.
3.11
Het Hof zal het bestreden vonnis bevestigen. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Ennia.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [appellant] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Ennia gevallen en tot op heden begroot op NAf 358,73 aan verschotten en NAf 5.000 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, C.G. ter Veer en E.P. van Unen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 11 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.