ECLI:NL:OGHACMB:2025:36

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
CUR2024H00138
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep arbeidsovereenkomst huishoudelijk personeel en opzegging tijdens ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een arbeidsovereenkomst tussen een werkneemster en een werkgeefster, waarbij de werkneemster, een ziekenverzorgster, in hoger beroep is gekomen van een eerdere beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De hoofdvraag is of de arbeidsovereenkomst tussentijds is geëindigd door opzegging door de werkgeefster, en of deze opzegging rechtsgeldig was. Het Gerecht had geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd en de loonvorderingen van de werkneemster waren afgewezen. Het Hof oordeelt dat de opzegging nietig is, omdat deze tijdens ziekte van de werkneemster heeft plaatsgevonden. De werkneemster had primair verzocht om te verklaren dat de arbeidsovereenkomst nog bestond en subsidiair om schadevergoeding te eisen. Het Hof oordeelt dat de werkneemster recht heeft op loon tot de ontbindingsdatum, maar matigt de loonvordering tot drie maanden, omdat de omstandigheden die leidden tot het niet gebruiken van de diensten van de werkneemster in gelijke mate in de risicosfeer van beide partijen liggen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Zaaknummers: CUR202304199 – CUR202400325
CUR2024H00138 – CUR2024H00139
Uitspraak: 25 februari 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[WERKNEEMSTER],
wonend in Curaçao,
in eerste aanleg eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. R.S.M. Moeniralam,
tegen
[WERKGEEFSTER],
wonend in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.M.L. Conquet.
Partijen worden hierna [werkneemster] en [werkgeefster] genoemd.
De zaak in het kort
De hoofdvraag in deze zaak is of de voor bepaalde tijd geldende arbeidsovereenkomst tussentijds is geëindigd door opzegging. Het Gerecht heeft geoordeeld van wel, de vorderingen van onder meer loon afgewezen en de arbeidsovereenkomst voor zover vereist ontbonden. Het Hof oordeelt deels anders. Voor opzegging door de werkgever was geen vergunning vereist omdat de arbeidsovereenkomst valt onder de uitzondering van artikel 2 onder d Lei di Retiro voor huishoudelijk personeel, waaronder ook een ziekenverzorgster valt.
De opzegging is echter gedaan tijdens ziekte van de werknemer en daarom nietig.
De loonvordering wordt gematigd tot de helft, omdat de omstandigheden waardoor de werkgever van de diensten van de werknemer geen gebruik meer heeft gemaakt in de risicosfeer van beide partijen liggen, in gelijke mate.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 7 juni 2024 ingekomen “akte van appel” (aan te merken als beroepschrift) is [werkneemster] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven en op 29 april 2024 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 18 juli 2024 ingekomen “memorie van grieven” (aan te merken als aanvullend beroepschrift), met producties, heeft [werkneemster] dertien grieven tegen de beschikking aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof de beschikking zal vernietigen en haar verzoeken alsnog zal toewijzen met veroordeling van [werkgeefster], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 28 januari 2025 ingekomen verweerschrift in hoger beroep, met producties, heeft [werkgeefster] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof de bestreden beschikking zal bevestigen, met veroordeling van [werkneemster], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in hoger beroep.
1.4 [
[werkgeefster] heeft op 27 januari 2025 zes producties in het geding gebracht.
1.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 28 januari 2025. Beide partijen zijn verschenen met hun gemachtigden en hebben vragen van het Hof beantwoord. De gemachtigden hebben de standpunten toegelicht aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.

2.De beoordeling

2.1
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen zal het Hof [werkneemster] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen.
Feiten
2.2
Het Hof gaat uit van de feiten die het Gerecht in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Voor zover in hoger beroep andere feiten worden vastgesteld, gebeurt dat hierna bij de beoordeling.
Verzoeken
2.3 [
[werkneemster] heeft primair verzocht om te verklaren voor recht dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat en subsidiair om te bepalen dat de arbeidsovereenkomst tussen haar als werknemer en [werkgeefster] als werkgever niet tot een einde is gekomen wegens haar beroep op de (ver)nietig(baar)heid van de opzegging en dat [werkgeefster] dientengevolge schadeplichtig is en tot aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst loon verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25%, alsmede een billijke schadevergoeding van twee maanden loon, afgerond op NAf 4.000.
2.4 [
werkgeefster] heeft voorwaardelijk - voor het geval dat zou worden geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet reeds is geëindigd - ontbinding verzocht zonder toekenning van een vergoeding aan [werkneemster].
Beslissingen van het Gerecht
2.5
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten en alle daarop gebaseerde verzoeken van [werkneemster] afgewezen, en haar veroordeeld in de proceskosten. Het verzoek van [werkgeefster] heeft het Gerecht toegewezen aldus dat de arbeidsovereenkomst - voor zover deze nog bestaat - is ontbonden met ingang van de datum van de beschikking, 29 april 2024, met veroordeling van [werkneemster] in de proceskosten.
Karakter van de overeenkomst
3.5
Partijen zijn het erover eens dat hun overeenkomst een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7A:1613a BW is. De bepalingen van Titel 7A BW zijn dus van toepassing. Artikel 7A:1615f BW bepaalt dat een arbeidsovereenkomst die na het verstrijken van de bepaalde tijd zonder tegenspraak wordt voortgezet, geacht wordt voor dezelfde tijd wederom te zijn aangegaan. Na het verstrijken van het jaar waarvoor de overeenkomst is aangegaan, op 11 augustus 2023, is [werkneemster] zonder discussie voor [werkgeefster] hetzelfde werk blijven doen. Daardoor is de arbeidsovereenkomst voortgezet, met als nieuwe einddatum 1 augustus 2024. Deze (voortgezette) arbeidsovereenkomst is niet later dan op 29 april 2024 geëindigd, door de ontbinding door het Gerecht. De belangrijkste vraag die partijen verdeeld houdt is of de arbeidsovereenkomst eerder, als gevolg van opzegging, is geëindigd. Daarover oordeelt het Hof als volgt.
Ontslagvergunning
3.6
Partijen twisten erover of voor opzegging van de arbeidsovereenkomst de toestemming van de Directeur SOAW als bedoeld in artikel 4 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomst (“Lei di retiro”) vereist was, dan wel dat de overeenkomst valt onder de uitzondering die artikel 2 onder d van de Lei di Retiro maakt voor
werknemers, die uitsluitend of in hoofdzaak huishoudelijke of persoonlijke diensten in de huishouding van private personen verrichten.
Dit laatste is naar het oordeel van het Hof het geval. Vast staat dat het werk uitsluitend in de huishouding van een private persoon werd verricht in de zin van deze bepaling. Dat is een belangrijke aanwijzing dat de werkzaamheden ook naar hun aard als huishoudelijke of persoonlijke diensten in de zin van deze bepaling moeten worden beschouwd. Vast staat dat [werkneemster] hoofdzakelijk belast was met de verzorging van de twee aan dementie lijdende tantes van [werkgeefster] die bij haar in huis wonen, voor welk werk [werkneemster] de kwalificaties heeft. Indien werk van deze aard uitsluitend of in hoofdzaak in de huishouding van private personen wordt verricht, moet het worden beschouwd als huishoudelijke of persoonlijke diensten in de zin van deze bepaling. De Lei di retiro mist dus toepassing en het ontbreken van een ontslagvergunning maakt de opzeggingen(en) door [werkgeefster] niet nietig of onregelmatig, en maakt haar niet schadeplichtig.
Einde arbeidsovereenkomst op 2 september 2023?
3.7
Wat partijen in het telefoongesprek van 2 september 2023 precies besproken hebben, kan in het midden blijven. Vast staat (zie overweging 4.8 van de bestreden beschikking, waartegen geen grief is gericht, en het is ook door [werkgeefster] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd) dat [werkneemster] toen tegen [werkgeefster] heeft gezegd dat zij om gezondheidsredenen niet kon komen werken. Haar arbeidsongeschiktheid op die dag wordt bevestigd door de verklaring van de huisarts van 11 oktober 2023 (productie 8 bij het inleidend verzoekschrift):
‘MW [werkneemster] (…) kon i.v.m. ziekte niet gaan werken. Ze is bekend met Hypertensie, circulatie stoornis, en palpitaties. (…)
Mevr is 28-08-23 A.O tot nu toe en onder behandeling .
Ze kan nog niet werken.’
Voor zover [werkgeefster] uit de mededeling van [werkneemster] heeft opgemaakt dat zij beoogde zelf de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang (‘op staande voet’) op te zeggen, kan zij haar naar maatstaven van goed werkgeverschap niet aan die ontslagname houden. Niet gebleken is immers dat [werkgeefster] zich ervan heeft vergewist dat [werkneemster] dat werkelijk bedoelde en zich bewust was van de consequenties van het zelf ontslag nemen voor loon en uitkering. Dat kon wel van [werkgeefster] als goed werkgever worden gevergd. Voor zover [werkgeefster] heeft beoogd [werkneemster] in het telefoongesprek ontslag op staande voet te geven, was dat krachtens artikel 7A:1615h lid 2 nietig omdat het plaatsvond tijdens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte van de werknemer. [werkneemster] heeft deze nietigheid terecht en tijdig ingeroepen, bij brief van 13 oktober 2023.
Einde arbeidsovereenkomst op 3 november 2023?
3.8
De naar de regel van artikel 7A:1615f BW voor bepaalde tijd voortgezette arbeidsovereenkomst kan krachtens artikel 7A:1615e lid 2 onder 3 slechts tussentijds worden opgezegd indien dit recht voor ieder van partijen schriftelijk is overeengekomen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Aan de tussentijdse opzegging door [werkgeefster], bij brief van 3 oktober 2023 tegen 3 november 2023, moeten daarom hoge eisen worden gesteld. [werkgeefster] heeft opgezegd vanwege het feit dat [werkneemster] sinds 28 augustus 2023 zonder toestemming niet meer op het werk was verschenen en zij daarmee [werkgeefster] heeft gedwongen abrupt andere hulp voor haar tantes te zoeken. Het voor voortzetting van de arbeidsrelatie noodzakelijke vertrouwen van [werkgeefster] in [werkneemster] is daardoor verdwenen, aldus [werkgeefster] in de opzeggingsbrief. Deze opzegging heeft plaatsgevonden op een moment waarop (zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen) [werkneemster] arbeidsongeschikt was ten gevolge van ziekte, dan wel dat niet is gebleken dat [werkgeefster] zich ervan heeft vergewist dat zij rechtsgeldig kon opzeggen omdat [werkneemster] niet langer arbeidsongeschikt was. Dat kon wel van haar als goed werkgever worden gevergd. Ook deze opzegging is dus nietig.
Resterende betalingsverplichting van [werkgeefster]
3.9
Nu geen van de opzeggingen van de arbeidsovereenkomst tot het tussentijds einde ervan heeft geleid, is [werkgeefster] als uitgangspunt verplicht aan [werkneemster] het loon tot de ontbindingsdatum, 29 april 2024, te betalen, en daarnaast een cessantiavergoeding, omdat het dienstverband is geëindigd anders dan door schuld van [werkneemster] of ten gevolge van een haar toe te rekenen omstandigheid.
3.9.1
Voor het daarnaast toekennen van vergoedingen ziet het Hof geen grond. [werkgeefster] kan, gelet op de grondslagen van de vorderingen van [werkneemster] en op het feit dat het Gerecht bij het beoordelen van een ontbindingsverzoek al heeft geoordeeld over het toekennen van een vergoeding, niet én loonbetalingsplichtig tot de overeengekomen einddatum én schadeplichtig zijn.
De wettelijke verhoging over het achterstallige loon wordt gematigd tot nihil op de in artikel 7A:1614q opgenomen grond dat de te late betaling niet aan [werkgeefster] is toe te rekenen. [werkgeefster] heeft, naar nu pas blijkt ten onrechte, vertrouwd op informatie van de Directeur SOAW waaruit zij begrijpelijkerwijs opmaakte dat opzegging mogelijk was. [werkgeefster] heeft het bedrag dat zij bij beëindiging door opzegging tegen 3 november 2023 verschuldigd zou zijn betaald: het loon over de opzegtermijn, de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en de cessantia, in totaal NAf 4.310,54. [werkneemster] heeft de juistheid van de berekening van dit bedrag niet betwist. Dit bedrag berust nog onder [werkneemster]. Zij heeft een deel ervan willen terugbetalen als teken dat zij het ontslag niet aanvaardde maar [werkgeefster] heeft de cheque niet verzilverd en tijdens de zitting in hoger beroep teruggegeven.
3.9.2 [
werkgeefster] heeft met het loon het bedrag van NAf 1.600 verrekend dat haar zus eerder aan [werkneemster] had uitgeleend. Verrekening is volgens artikel 6:127 BW alleen mogelijk wanneer partijen over en weer schuldeiser en schuldenaar zijn. Dat is hier niet het geval: [werkneemster] is schuldenaar en niet [werkgeefster] maar haar zus is schuldeiser. Voorts beperkt artikel 7A:1614r BW het recht van de werkgever tot verrekening van een vordering op de werknemer met het loon tot bepaalde gevallen, waarvan er zich hier niet één voordoet. Betaling door verrekening heeft aldus niet plaatsgevonden en mag dus ook niet plaatsvinden bij de eindafrekening.
3.9.3
Na het voorgaande moet nog slechts worden beslist over het loon van
3 november 2023 tot 29 april 2024, een tijdvak van bijna zes maanden. Artikel 7A: 1614b BW bepaalt dat geen loon verschuldigd is voor de tijd, gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Als uitzondering op deze regel bepaalt artikel 7A:1614d BW dat de werknemer haar aanspraak op loon behoudt indien zij bereid was de bedongen arbeid te verrichten maar de werkgever daarvan geen gebruik heeft gemaakt door haar (werkgevers) eigen schuld of ten gevolge van voor haar rekening komende omstandigheden. Enerzijds heeft [werkgeefster] er niet op aangedrongen dat [werkneemster] weer aan het werk zou gaan. [werkgeefster] dacht, op grond van informatie van de Directeur SOAW, dat de opzegging tot beëindiging had geleid en dat zij had voldaan aan haar verplichting tot betaling van het loon tot de einddatum en de cessantiavergoeding. Dat valt haar niet kwalijk te nemen; het Gerecht heeft ook zo beslist. Anderzijds heeft [werkneemster] [werkgeefster] niet op de hoogte gehouden van haar ziekteverloop en zich niet nadrukkelijk bereid verklaard het werk te hervatten, behalve in de brief van 13 oktober 2023. Toen was zij mogelijk nog ziek, dus tot werkhervatting wellicht wel bereid maar misschien nog niet in staat. Op welk moment Avandaño zowel bereid was te werken als daartoe feitelijk beschikbaar en in staat was, heeft zij ook in dit hoger beroep niet duidelijk gemaakt, terwijl dit wel van haar verwacht kon worden. Aldus liggen de omstandigheden waardoor [werkgeefster] van de diensten van [werkneemster] geen gebruik meer heeft gemaakt in de risicosfeer van beide partijen in gelijke mate . Het Hof vindt hierin grond om de loonbetalingsverplichting van [werkgeefster] te matigen tot krap drie maanden, namelijk tot 1 februari 2024.
3.1
Bij de verzochte verklaring voor recht heeft [werkneemster] geen belang naast de oordelen die hiervoor al zijn gegeven, zodat het verzoek in zoverre wordt afgewezen.
3.11
Niet is gesteld of gebleken dat de door [werkneemster] ontvangen cessantia-uitkering lager is dan waar zij recht op heeft in verband met een wat langere duur van de arbeidsovereenkomst.
3.12
Met voorgaande beslissingen zijn partijen over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld. Het Hof zal daarom de proceskosten geheel compenseren, aldus dat elk de eigen kosten draagt.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [werkneemster] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [werkgeefster] om aan [werkneemster] het overeengekomen loon van NAf 2.000 netto per maand te betalen tot 1 februari 2024;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. van Unen, G.C.C. Lewin en C.G. ter Veer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 25 februari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.