ECLI:NL:OGHACMB:2025:260

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
CUR2025H00179
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om internationale bescherming van Venezolaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Venezolaanse appellant die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De minister van Justitie heeft dit verzoek afgewezen, waarna het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao het beroep van de appellant ongegrond heeft verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.N. Zahedi, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De minister werd vertegenwoordigd door mrs. M.F. Bonapart en L.J.C. Frias. Tijdens de zitting op 8 oktober 2025 heeft het Hof de zaak behandeld. De appellant heeft aangevoerd dat het gehoor onzorgvuldig is verlopen, onder andere omdat er geen tolk aanwezig was en de gehoormedewerker niet adequaat was opgeleid. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Venezuela een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht en oordeelt dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

CUR2025H00179
Datum uitspraak: 5 november 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 26 mei 2025 in zaak nr. CUR202404250, in het geding tussen:
appellant
en

de minister van Justitie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 4 oktober 2024 heeft de minister het verzoek om internationale bescherming van appellant afgewezen.
Bij uitspraak van 26 mei 2025 heeft het Gerecht het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. S.N. Zahedi, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 oktober 2025. Appellant werd vertegenwoordigd door mr. S.N. Zahedi, advocaat. De minister werd vertegenwoordigd door mrs. M.F. Bonapart en L.J.C. Frias, advocaten. Verder waren mrs. J.J.J.M. Suares en S.M. La Croes aanwezig, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie Curaçao.

Overwegingen

Inleiding

1. Appellant heeft de Venezolaanse nationaliteit. Hij is Curaçao binnengekomen met een lancha in september 2020 en de minister heeft hem toen in bewaring gesteld. Op 2 oktober 2020 heeft appellant via Human Rights Defense Curaçao (hierna: HRDC) te kennen gegeven dat hij een verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM wil indienen. Op 10 mei 2021 heeft hij daartoe een schriftelijke aanvraag ingediend met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij vreest voor de Fuerzas de Acciones Especiales (hierna: FAES), die hem gevangen hebben genomen en mishandeld hebben na een eerdere poging om Venezuela uit te reizen.

Uitspraak van het Gerecht

2. Het Gerecht heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Venezuela een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Appellant heeft in beroep alleen betoogd dat het onderzoek naar zijn beschermingsverzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de aangifte van de vermissing van zijn broer de aanleiding van zijn verzoek was en de gehoormedewerker daar geen vragen over heeft gesteld. Het Gerecht heeft hierover geoordeeld dat uit het verslag van het gehoor niet blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij aangifte heeft gedaan of wilde doen van de vermissing van zijn broer. Uit dat verslag blijkt alleen dat hij naar de Cuerpo de Investigaciones Científicas, Penales y Criminalísticas (hierna: CICPC) is gegaan en daar heeft gevraagd naar informatie over zijn broer. Als appellant meer wilde vertellen over de aangifte van vermissing van zijn broer als aanleiding voor zijn beschermingsverzoek, dan had hij dat zelf naar voren moeten brengen tijdens het gehoor. Dat daar niet specifiek over is doorgevraagd, maakt de besluitvorming niet onzorgvuldig. Daarbij geldt dat het de verantwoordelijkheid van een verzoeker is om uit eigen beweging alle relevante elementen van zijn relaas naar voren te brengen, aldus het Gerecht.

Het betoog in hoger beroep

3. Appellant betoogt dat het Gerecht niet heeft onderkend dat het gehoor van 21 mei 2021 onzorgvuldig was. Er was geen tolk en daardoor kon appellant de inhoud van het verslag van het gehoor niet controleren. Evenmin was er juridische bijstand aanwezig. Daarnaast was de gehoormedewerker werkzaam bij de afdeling Toezicht en Opsporing. Een opsporingsambtenaar is niet adequaat getraind voor het afnemen van dergelijke gehoren en zijn opsporingstaak staat op gespannen voet met het onafhankelijk uitvraag doen naar en rapporteren over een beschermingsverzoek. Appellant wijst erop dat de gehoren inmiddels worden afgenomen door getrainde medewerkers van de Toelatingsorganisatie en dat er een ervaren gehoormedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst in Nederland is ingeschakeld. In dat kader heeft hij ook een verslag van een gehoor van een andere verzoeker van 22 maart 2022 overgelegd, waaruit blijkt dat er later bijstand van HRDC beschikbaar is gesteld en dat er specifiekere vragen worden gesteld waarbij meer wordt doorgevraagd. In zijn geval is volgens hem ten onrechte niet doorgevraagd naar zijn verklaringen over het bezoek aan CICPC en de daarop volgende onderdrukking, te meer omdat deze verklaringen worden ondersteund door de landeninformatie over Venezuela. Het voorgaande maakt volgens appellant dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet zou hebben verklaard dat hij aangifte heeft gedaan of wilde doen van de vermissing van zijn broer. Hij kon niet weten dat dit een belangrijk element was en bovendien heeft hij dat misschien wel verklaard maar is het ten onrechte niet in het verslag opgenomen, wat hij niet kon controleren. Onder dergelijke omstandigheden kan niet van een verzoeker worden verwacht dat hij uit eigen beweging alle relevante elementen van het relaas naar voren brengt, aldus appellant.

Beoordeling

4. Het betoog van appellant dat het onderzoek van de minister onzorgvuldig is geweest omdat hij door de afwezigheid van een tolk of (juridische) bijstand het verslag van het gehoor niet heeft kunnen controleren, slaagt niet. Een tolk was in dit geval niet nodig omdat zowel de gehoormedewerker als appellant het Spaans voldoende beheerste. Appellant heeft niet aangevoerd dat communicatieproblemen zijn ontstaan. Daarnaast blijkt uit het verslag van het gehoor dat appellant wel een advocaat had, maar dat deze advocaat heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te zullen zijn. Uit het verslag blijkt ook dat appellant een fysiek exemplaar heeft gekregen van het verslag. Hij kon het verslag na het gehoor op eigen initiatief aan zijn advocaat verstrekken als hij de weergave van zijn verklaringen nog nader wilde (laten) controleren en gebruik wilde maken van de mogelijkheid opmerkingen naar aanleiding van het verslag te maken. Dat heeft hij niet gedaan, noch heeft hij op enig ander moment in deze procedure concrete onjuistheden of onvolledigheden in het verslag benoemd. Bovendien staat in het verslag dat de gehoormedewerker het verslag met appellant heeft doorgenomen en gevraagd heeft of hij correcties of aanvullingen heeft, waarop appellant verklaarde die niet te hebben. Deze passage in het verslag heeft hij niet gemotiveerd bestreden.
4.1.
Het betoog van appellant dat het gehoor als geheel onzorgvuldig is geweest doordat het is afgenomen door een medewerker van de afdeling Toezicht en Opsporing en dat de opsporingstaak van deze medewerker niet samen kan gaan met het afnemen van een gehoor van een persoon die om bescherming heeft verzocht, slaagt niet. Uit het verslag van het gehoor blijkt dat dit op een gestructureerde wijze is verlopen. Aan appellant zijn eerst het belang van het gehoor en de gang van zaken uitgelegd, daarna is zijn schriftelijke verklaring samengevat aan hem voorgehouden en vervolgens zijn hem daarover vragen gesteld. Appellant heeft die vragen beantwoord en niet blijkt uit het verslag dat hij meer of andere verklaringen wilde afleggen, waarbij van belang is dat hem de mogelijkheid is gegeven aanvullingen te doen. Appellant heeft verder niet geconcretiseerd hoe het feit dat de medewerker ook opsporingsambtenaar is hem heeft belemmerd om vrij te verklaren over zijn relaas. Dat er inmiddels gespecialiseerde medewerkers zijn aangesteld om deze gehoren af te nemen, maakt nog niet dat de gehoren voorheen onzorgvuldig waren. Overigens heeft de minister op de zitting toegelicht dat de betrokken medewerker speciale trainingen heeft gevolgd voor het afnemen van gehoren over beschermingsverzoeken. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het gehoor onzorgvuldig is verlopen.
4.2.
Appellant betoogt verder dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de gehoormedewerker had moeten doorvragen naar de aangifte van vermissing van zijn broer en de daarop volgende problemen met het CICPC. Het Hof volgt hem daarin niet, gelet op het volgende. Voorop staat dat appellant en de minister een gedeelde verantwoordelijkheid hebben om de relevante feiten vast te stellen. Dit vergt een actieve rol bij de vraagstelling. Dat volgt onder meer uit de uitspraak van het EHRM van 23 augustus 2016, nummer 59166/12, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612, J.K. en anderen tegen Zweden, punt 96. Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat appellant in het gehoor niet heeft verklaard dat hij aangifte heeft gedaan van de vermissing van zijn broer. Gezien de inhoud van het vrije relaas van appellant in combinatie met zijn antwoorden op de nadere vraagstelling was er ook geen aanleiding voor de gehoormedewerker om door te vragen naar de reden voor het niet doen van aangifte tegen de CICPC. Volgens het relaas van appellant heeft hij bij CICPC navraag gedaan naar zijn broer, heeft CICPC laten weten dat een ingesteld onderzoek niets had opgeleverd en hebben hij en zijn schoonzus hun adres achtergelaten voor het geval CICPC nog meer te weten zou komen. In die verklaring speelt het al of niet doen van aangifte geen rol, zodat er geen aanleiding was op dat punt nog nadere vragen te stellen. De gehoormedewerker heeft hierna nog enkele keren doorgevraagd naar de gestelde problemen van appellant, onder andere door te vragen wie hem iets kan aandoen in Venezuela en wat er zou gebeuren als hij zou moeten terugkeren, en daarop verklaarde hij telkens alleen over FAES. Verder heeft de medewerker nog een verduidelijkende vraag gesteld naar de directe aanleiding om het land te verlaten, waarop appellant verklaarde dat zijn familie in Curaçao is en dat de grenzen gesloten waren.
4.2.1.
Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat het ontbreken van een nadere vraagstelling op dit punt, niet afdoet aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming.
4.3.
Anders dan appellant stelt, werpt de minister hem bovendien niet tegen dat hij onvolledig heeft verklaard. De minister heeft het relaas van appellant over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst, de sociaaleconomische situatie in Venezuela en de problemen met FAES geloofwaardig geacht, maar heeft dit onvoldoende geacht voor de conclusie dat bij uitzetting sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Het Hof volgt de minister in dat standpunt, waarbij in het bijzonder van belang is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een individueel en reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De gestelde mishandeling door FAES bij een eerdere poging om Venezuela uit te reizen ziet daar niet op, nu die plaatsvond in het licht van de grensbewaking en daarmee niet onderscheidend is voor appellant als individu. Aspecten die tot een andere conclusie zouden moeten leiden zijn in beroep en ook in hoger beroep niet naar voren gebracht.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de uitspraak van het Gerecht.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.