ECLI:NL:OGHACMB:2025:242

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
CUR2025H00007
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekmelding en cessantia-uitkering van een administratief medewerkster na beledigende uitlatingen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkneemster die zich ziekmeldde na grove en beledigende uitlatingen van haar leidinggevende. De werkneemster, die sinds 2004 in dienst was bij de stichting, diende op 21 mei 2024 een klacht in na een ongepast gesprek met haar leidinggevende. Na dit incident meldde zij zich ziek en beëindigde haar arbeidsovereenkomst op 24 augustus 2024. In eerste aanleg werd haar verzoek om cessantia en schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep concludeert het Hof dat de werkgever zich niet als goed werkgever heeft gedragen door de klacht van de werkneemster niet in behandeling te nemen en geen contact met haar op te nemen tijdens haar ziekte. Het Hof oordeelt dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd anders dan door schuld van de werkneemster, waardoor zij recht heeft op cessantia. Het Hof vernietigt de eerdere beschikking en wijst de verzoeken van de werkneemster toe, inclusief de betaling van cessantia en buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: CUR202403571-CUR2025H00007
Uitspraak: 2 september 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[de werkneemster],
wonend in [woonplaats],
appellante, in eerste aanleg verzoekster,
hierna te noemen: de werkneemster,
gevolmachtigde: de heer L.S. Francisca,
tegen
de stichting
STICHTING CURISES (Curaçao Institute for Social and Economic Studies)
gevestigd in Curaçao,
geïntimeerde, in eerste aanleg verweerster,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Verwezen wordt naar de op 27 november 2024 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht). De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2
De werkneemster is in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking door indiening op 6 januari 2025 van een beroepschrift met producties.
1.3
De stichting heeft op 25 juni 2025 een verweerschrift ingediend.
1.3
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 1 juli 2025 in het gerechtsgebouw te Curaçao. Verschenen zijn de werkneemster, bijgestaan door de heer L.S. Francisca, haar gevolmachtigde, en namens de stichting de heer [de leidinggevende], directeur en bestuurder van de stichting en leidinggevende van de werkneemster (hierna: [de leidinggevende]). Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. De werkneemster heeft daarbij een pleitnota ingediend.
1.4
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
De werkneemster, thans 61 jaar, is op 2 januari 2004 in dienst getreden van de stichting, in de functie van administratief medewerker en later receptioniste. Haar brutoloon bedroeg laatstelijk Cg 3.355,37 per maand.
2.2
Artikel 11 van het Handboek Personeel van de stichting luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“De werknemer die meent met betrekking tot het werk onjuist of onbillijk te zijn behandeld, kan hierover een klacht indienen bij de Directeur of het Bestuur van De stichting (…)”.
2.3
Op 21 mei 2024 heeft een gesprek tussen de werkneemster ([de werkneemster]) en [de leidinggevende] plaatsgevonden. Een overgelegde transcriptie van het gesprek luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
“[de werkneemster] 00:00:34 En gisteren heb je me niet gerespecteerd.
[de leidinggevende] 00:00:45 O jee, wat heb ik gedaan?
[de werkneemster] 00:00:47 Je had mij gezegd…uhm…doe die…uhm…nietmachine in mijn reet, in mijn kont. Dat heb je
me gezegd.(…)
[de werkneemster] 00:00:55 Je lacht nu hé.
[de leidinggevende] 00:00:56 Ja…hahaha…het is een “saying”.
[de werkneemster] 00:00:59 Je hebt je moeten controleren, want ik heb me ook gecontroleerd.
[de leidinggevende] 00:01:04 Hij deed het niet. (…)
[de werkneemster] 00:01:08 Ja en waarom moet je dat zo zeggen?
[de leidinggevende] 00:01:10 Omdat ik het beu bent dat het nooit (…)
[de werkneemster] 00:01:12 Beu? Maar je moet nadenken wat je zegt tegen andere mensen
[de leidinggevende] 00:01:17 Ik (…) nadenken. Ik loop hier de hele dag met mensen die de hele dag niet nadenken. Daar
moet ik het ook mee doen toch? (…)
[de werkneemster] 00:01:31 Heb je soms niet. Je moet je medewerker…uhm respecteren. Kan ik je ook zomaar wat zeggen?
(…)
[de leidinggevende] 00:01:42 Nee. Maar dat was meer van, als dat ding niet werk, ja dan “put it in the place where the sun
don’t shine” hé, zeggen de Amerikanen.
[de werkneemster] 00:01:48 Ja, maar dat zeg je niet tegen je medewerkers zomaar hè.(…)
[de leidinggevende] 00:01:50 Ja ja, dat denk je soms wel hé
[de werkneemster] 00:01:57 Maar dat accepteer ik niet.
[de leidinggevende] 00:01:59 Nee. Dat hoef je niet te accepteren. Mijn excuses.
[de werkneemster] 00:02:03 Je excuus zegt niks want het blijft, (…)
[de leidinggevende] 00:02:13 Mijn excuses is aangeboden en je accepteert het niet, klaar! Oké! Klaar!
[de werkneemster] 00:02:21 Maar je moet (…)
[de leidinggevende] 00:02:22 Klááár!!!
[de werkneemster] 00:02:23 Ja.
[de leidinggevende] 00:02:25 Meer kan ik niet doen.
[de werkneemster]: 00:02:27 Oké.”
2.4
Bij brief van 21 mei 2024, op 22 mei 2024 per e-mail verstuurd aan [persoon 1](hierna: [persoon 1]), board member en rector magnificus, heeft de werkneemster een klacht ingediend. De klacht luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…) Ku esaki mi ta pone na bo konosementu un echo repudiabel, pa ku mi persona, ku a tuma lugá djaluna 20 di mei i den kual señor [de leidinggevende] tabata enbolbí.
Señor [de leidinggevende] tabata den gang i tabatin problema ku un mashin di nit ku no ke nit. Ami a yuda señor [de leidinggevende] ku e mashin i mi a bis’e ku e mashin ta OK pa uso. E sorpresa desagradabel i hopi humiante pa mi tabata ora ku señor [de leidinggevende] gewon i sin motibu a bisami pa hinka e mashin den mi sanka.
Esaki ta un falta di rèspèt grandi pa ami komo hende i empleado i di ningun manera mi ta meresé tal trato. (…)
Djamars 21 mei mi a aserka señor [de leidinggevended] i a bis’e ku ayera el a faltami rèspèt i ku mi no ta aseptá esaki pasobra ami semper a i ta respetá tur hende. Señor [de leidinggevende] no a tuma mi na serio i a bisami ku ta djis un ‘say’ i ku e ta fadá pasobra henter dia e ta rondoná di hende ku no ta pensa. Señor [de leidinggevende] ta haña ku ta kosnan ku de bes en kuando un hende ta bisa. Mi a bisa señor [de leidinggevende] ku mi no ta aseptá sierto ekspreshonnan. Señor [de leidinggevende] a bisa e orei ku e ta pidi su diskulpa. Mi a bisa señor [de leidinggevende] ku mi no ta aseptá su diskulpa. Señor [de leidinggevende] su kontesta tabata ku el a pidi su diskulpa i ku mi no a aseptá esaki. (…)
E loke ku a pasa aki ta e chèri riba e bolo, esta un ambiente di trabou ku basta tempu kaba no ta agradabel.
Mi a haña ta bon pa trese esaki na señor [persoon 1] su konosementu ya ku e akto repudiable aki a hasi hopi impreshon riba mi i ki ora mi pensa riba e loke a sosodé, e ta traha riba mi emoshon. (…)”
2.5
Per e-mail van 23 mei 2024 heeft [persoon 1] – voor zover hier van belang – het volgende aan de werkneemster meegedeeld:
“(…) Mi a risibi bo karta. Lo mi laga bo sa kon ta bai na atende esaki.
Mi ta kompronde ku esaki ta demotiva bo. Apesar di esaki mi ke pidi bo pa sigui funshona mas optimal posibel. (…)”
2.6
Op 23 mei 2024 heeft de werkneemster zich ziekgemeld. Zij is tot 1 augustus 2024 arbeidsongeschikt geweest.
2.7
Bij brief van haar gevolmachtigde van 24 juli 2024 heeft de werkneemster haar arbeidsovereenkomst met de stichting opgezegd. De brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…) I. Sinds februari 2004 is cliënte bij de stichting werkzaam onder een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Cliënte stelt dat zij op 20 mei 2024 in uitoefening van haar werk door de leidinggevende grovelijk is beledigd en/of vernederd. De leidinggevende heeft namelijk aan haar de volgende Nederlandse woorden gezegd en/of gebruikt: ‘stop die nietmachine maar in je reet’ en/of woorden van gelijke beledigende en/of vernederende aard en/of strekking. In alle gevallen zonder twijfel hufterig en/of onbeschoft, vooral in ons cultuur en in een professionele werkomgeving. Cliënte was hierdoor dan ook erg geschokt geraakt en voelde zich aangetast in haar eigenwaarde (goede eer).
II. Op 21 mei 2024 heeft cliënte de leidinggevende hierop aangesproken. Toen heeft de leidinggevende cliënte opnieuw beledigd en/of vernederd door aan haar in het Nederlands de woorden te zeggen en/of te gebruiken: ‘ik ben beu door de hele dag omringd te zijn door mensen die zelf niet kunnen (na)denken’ en/of woorden van gelijke beledigende en/of vernederende aard. Nadat de leidinggevende die opmerking heeft gemaakt, heeft hij zijn excuses aangeboden voor het incident van 20 mei. Zijn excuses hebben logischerwijs geenszins oprecht gevoeld bij cliënte. Daarom deelde cliënte hem mede dat zijn excuses niet op die manier kunnen worden aanvaard (…) Al eerder heeft cliënte dit soort hufterig gedrag van de leidinggevende moeten dulden. (…) Bij cliënte is de maat nu vol. Ze hoeft dit gedrag niet meer te dulden. Daarom heeft zij op diezelfde dag een schriftelijk beklag bij het bestuur ingediend. (…)
III. De volgende dag, 22 mei 2024, heeft de leidinggevende de aanvraag van cliënte voor zes (6) vakantiedagen afgewezen omdat de aangevraagde dagen buiten de vakantieperiodes vallen. Vorig jaar heeft cliënte echter vakantie aangevraagd en toegewezen gekregen voor hetzelfde aantal dagen in dezelfde periode zonder dat de leidinggevende hiertegen bezwaar heeft gemaakt. De afwijzing in combinatie met al hetgeen heeft plaatsgevonden in de twee voorafgaande dagen heeft bij cliënte dan ook gevoeld als represaille, dwang en intimidatie. (…)
IV. Op 23 mei 2024 heeft cliënte zich ziekgemeld als gevolg van het verbaal en psychisch geweld van de leidinggevende en de samenhangende aanhoudende gezondheidsklachten waaronder overspanning en stress (…). Sinds indiening van haar beklag op 21 mei 2024 heeft zij echter niks van het bestuur vernomen. Evenmin heeft het bestuur gedurende haar ziekteperiode van ruim twee maanden de situatie opgepakt en/of behandeld (…). Van cliënte kan onder deze omstandigheden redelijkerwijs thans niet meer worden gevergd om de dienstbetrekking te laten voortduren. Om die reden wenst zij de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Daarom zeg ik, namens cliënte, als haar gemachtigde, met dit schrijven de arbeidsovereenkomst op met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van één maand. Dit betekent dat haar laatste werkdag is 24 augustus 2024.(…)
V. Op 1 augustus 2024 verloopt de AO van cliënte en moet zij zich formeel voor de duur van de opzegtermijn op werk melden. (…) Bij het nalaten van zorgplicht voor een veilige omgeving is de stichting op grond van de wet schadeplichtig. (…)
VI. Gezien dat ruim twee maanden zijn verstreken zonder dat het bestuur op het beklag van cliënte heeft gereageerd en/of passende maatregelen heeft getroffen voor een veilige omgeving wordt het bestuur hierbij in gebreke gesteld (…). Hierbij wordt het bestuur alsnog voor de laatste maal uitdrukkelijk verzocht om zo snel mogelijk, doch binnen een redelijke termijn van zeven (7) dagen, na ontvangst van dit schrijven, te voldoen aan de zorgplicht voor een veilige omgeving en de klachtbehandeling.
VII. Gelet op alle omstandigheden en op het belang van cliënte bij mentale rust en goede gezondheid, is het voor cliënte eigenlijk wenselijk om de arbeidsovereenkomst niet onnodig langer te laten voortduren. Daarom is cliënte, onder voorbehoud van alle weren en rechten, ook bereidwillig om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden minnelijk te beëindigen per 1 augustus 2024. Daarbij maakt cliënte wel aanspraak op uitbetaling van de niet-opgenomen vakantiedagen, de resterende opbouw van de vakantiegeldregeling en de Cessantia-uitkering (…)”
2.8
Op 5 augustus 2024 is de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkneemster besproken met de stichting in het bijzijn van haar gevolmachtigde. Tot het treffen van een regeling is het toen niet gekomen.
2.9
De arbeidsovereenkomst is per 24 augustus 2024 beëindigd.

3.Het verzoek en de beslissing van het Gerecht

3.1
De werkneemster heeft bij inleidend verzoekschrift (samengevat) verzocht de stichting te veroordelen tot betaling van Cg 17.442,20 aan Cessantia, Cg 5.000 aan immateriële schadevergoeding en Cg 1.500 aan buitengerechtelijke kosten, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en de stichting te gelasten om een ruling te vragen bij de Belastingdienst voor de overdracht van de belastingen, met veroordeling van de stichting in de proceskosten.
3.2
Het Gerecht heeft in de bestreden beschikking het verzochte afgewezen en de werkneemster veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling in hoger beroep

Het verzoek in hoger beroep
4.1
In hoger beroep concludeert de werkneemster kort gezegd tot de vernietiging van de bestreden beschikking en alsnog toewijzing van het verzochte (met uitzondering van het bedrag aan immateriële schadevergoeding, in de afwijzing daarvan heeft de werkneemster berust) met veroordeling van de stichting in de kosten van beide instanties.
Cessantia en ontslagname
4.2
Op grond van artikel 3 van de Cessantia-landsverordening wordt aan de werknemer wiens dienstbetrekking eindigt, anders dan door zijn schuld of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid, door de werkgever een eenmalige uitkering toegekend gebaseerd op het laatstgenoten loon.
4.3
Het is niet zo dat een werknemer zonder meer zijn recht op cessantia verspeelt wanneer hij zelf ontslag neemt. Al eerder heeft dit Hof overwogen dat een werknemer die zelf ontslag neemt toch recht kan hebben op een cessantia-uitkering: zie o.a. GHvJ 11 mei 2010, ECLI:NL:OGHNAA:2010:BM9515. De kern van dit geschil betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen de werkneemster en de stichting is geëindigd anders dan door haar schuld of een aan haar toe te rekenen omstandigheid.
De gebeurtenissen in mei 2024
4.4
De gebeurtenissen van 20 en 21 mei 2024, de reactie daarop van de stichting alsmede de houding van de werkgever in de daaropvolgende periode van ziekte van de werkneemster, getuigen naar het oordeel van het Hof van slecht werkgeverschap en leveren daarom een schending op van de verplichting van de stichting zich jegens de werkneemster als goed werkgever te gedragen. Het Hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.5
Vast staat dat op 20 mei 2024 de leidinggevende van de werkneemster, [de leidinggevende], naar aanleiding van een kapotte nietmachine de werkneemster de woorden heeft toegevoegd: ‘stop die nietmachine maar in je reet’. De werkneemster stelt dat die woorden in het Nederlands zijn geuit, volgens [de leidinggevende] heeft hij de Engelstalige uitdrukking gebruikt: ‘put it in the place where the sun don’t shine’. Wat daarvan zij (de werkneemster zelf gebruikt in de klachtbrief de Papiamentse woorden: ‘bisami pa hinka e mashin den mi sanka’), de Engelstalige uitdrukking is naar algemeen bekend (bevestigd door de tolk daarnaar gevraagd op de zitting) slechts een eufemisme voor dezelfde (grove) uitdrukking die de werkneemster – geboren Curaçaose en daarmee opgevoed in een omgeving waarin deze uitdrukking als uitermate grof en beledigend wordt ervaren – dan ook terecht als zodanig heeft opgevat en ook heeft mogen opvatten. Dat [de leidinggevende] zoals hij aanvoert daarmee slechts het rommelhok bedoelde dat op kantoor zo werd aangeduid en waarin gewoonlijk kapotte zaken werden opgeborgen, acht het Hof ongeloofwaardig. Dat is immers moeilijk te rijmen met het feit dat [de leidinggevende] een dag later zijn excuses heeft aangeboden aan de werkneemster voor deze ‘saying’, nadat zij hem had aangesproken op zijn beledigend en respectloos gedrag van de dag ervoor. In het gesprek op 21 mei 2024 heeft [de leidinggevende] daarbij nog de beledigende opmerking gemaakt dat hij ‘hier de hele dag [loopt] met mensen die de hele dag niet nadenken’. En het gesprek eindigde ermee, nadat de werkneemster de excuses van [de leidinggevende] niet aanvaardde, dat hij haar wegstuurde onder toevoeging van de woorden (met zeer luide stem uitgesproken): ‘Ja, wegwezen! Ik ga weer boos worden! (…) Oké! Klaar! (….) Klááááár! (…) waarna de werkneemster de kamer heeft verlaten.
Klachtbrief
4.6
Naar aanleiding van de gebeurtenissen van 20 en 21 mei 2024 heeft de werkneemster bij de stichting een klacht ingediend (2.4) . Daarop heeft ze bij e-mail van 23 mei 2024 een ontvangstbevestiging gekregen met de mededeling dat [persoon 1] haar zal laten weten hoe de klacht verder zal worden afgehandeld (2.5). Vervolgens heeft de werkneemster daarover niets meer vernomen. Ook dat is verwijtbaar, temeer nu de stichting daarvoor geen goede reden heeft kunnen geven.
Ziekte van de werkneemster
4.7
Naar aanleiding van de gebeurtenissen op 20 en 21 mei 2024 zoals hiervoor beschreven heeft de werkneemster zich ziekgemeld (2.6). Tijdens haar ziekte heeft de stichting op geen enkel moment contact gezocht met de werkneemster. Daarnaar gevraagd ter zitting heeft [de leidinggevende] als redenen daarvoor gegeven dat hij met vakantie was en dat het volgens hem op de weg van de werkneemster had gelegen om contact met de stichting op te nemen. Ook daaruit blijkt dat de stichting zich geen rekenschap heeft gegeven van de ernst van de situatie. Het had op haar weg gelegen, zoals een goed werkgever betaamt, om contact te zoeken met de werkneemster, juist gelet op hetgeen vooraf was gegaan aan de ziekmelding en de daarop door de werkneemster ingediende klacht. De stichting heeft echter helemaal niets gedaan, hetgeen in strijd is met goed werkgeverschap.
4.8
Ter zitting heeft de werkneemster verklaard dat deze gebeurtenissen haar zozeer hebben getroffen dat zij nog niet heeft gesolliciteerd naar een andere baan. Het Hof gelooft haar.
Samenvattend - conclusie
4.9
Het gedrag van [de leidinggevende] jegens de werkneemster op 20 en op 21 mei 2024 is grof en beledigend geweest. [de leidinggevende] heeft als directeur van de stichting in strijd gehandeld met zijn verplichting zich als goed werkgever te gedragen. Zijn houding ter zitting - waarbij hij nog steeds zijn gedrag probeerde te bagatelliseren zonder zich rekenschap te geven van de ernst van zijn opmerking en hoezeer die de werkneemster heeft getroffen - versterkt dat gedrag alleen maar. Verder weegt voor het Hof zwaar dat de stichting de klacht van de werkneemster niet in behandeling heeft genomen. Dat dat niet is gebeurd omdat het een drukke periode was – diplomauitreikingen en daaropvolgend de vakantieperiode – is daarvoor, mede gezien de ernst van de in de klacht geuite verwijten aan het adres van de stichting, onvoldoende rechtvaardiging. Dat de stichting geen contact heeft opgenomen met de werkneemster tijdens haar ziekte is in het licht van het voorgaande eveneens onbegrijpelijk en verwijtbaar. Juist omdat de werkneemster zich had ziekgemeld naar aanleiding van grensoverschrijdend gedrag van haar leidinggevende en daarover een klacht had ingediend, had de stichting als goed werkgever met de werkneemster in contact moeten treden en haar klacht serieus moeten onderzoeken. Dat heeft de stichting allemaal niet gedaan. In zoverre was er dus niets veranderd ten opzichte van mei 2024, het moment waarop de werkneemster zich had ziekgemeld.
4.1
Bij die stand van zaken kon naar het oordeel van het Hof van de werkneemster dan ook niet worden verlangd dat zij, toen zij hoorde dat zij per 1 augustus 2024 weer arbeidsgeschikt werd verklaard, zonder meer weer op het werk zou verschijnen alsof er niets was gebeurd. Het gesprek dat heeft plaatsgevonden (2.8) tussen de werkneemster (in het bijzijn van haar gevolmachtigde) en de stichting maakt dat niet anders. Integendeel: ook toen heeft de stichting onvoldoende blijk gegeven van de ernst van de situatie waarin de werkneemster verkeerde en geen enkel initiatief genomen om haar klacht serieus te onderzoeken. Integendeel: de stichting heeft enkel te kennen gegeven zich niet in het relaas van de werkneemster te herkennen. Onder die omstandigheden kon naar het oordeel van het Hof niet van de werkneemster worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst met de stichting liet voortduren.
4.11
Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd anders dan door de schuld van de werkneemster of een aan haar toe te rekenen omstandigheid. Het verzochte is daarom toewijsbaar zoals hierna te melden.
Slotsom
4.12
Het hoger beroep slaagt. Het Hof zal de bestreden beschikking alsnog vernietigen en het verzoek tot betaling van de cessantia-uitkering – waarvan de hoogte door de stichting niet is betwist – toewijzen. Ook de overige verzoeken zal het Hof als onweersproken toewijzen, met veroordeling van de stichting als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in beide instanties.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt de bestreden beschikking,
veroordeelt de stichting om op grond van artikel 3 lid 1 van de Cessantia-landsverordening tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de werkneemster te betalen Cg 17.442,20, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 augustus 2024,
veroordeelt de stichting om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de werkneemster te betalen Cg 1.500 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na vandaag,
bepaalt dat de stichting bij de Belastingdienst een ruling dient te vragen voor de overdracht van belastingen,
veroordeelt de stichting in de kosten van de procedure in beide instanties, aan de zijde van de werkneemster tot op heden begroot op:
  • voor de eerste aanleg: Cg 50 aan griffierecht,
  • voor het hoger beroep: Cg 900 aan griffierecht,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na vandaag,
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, E.A. Saleh en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 2 september 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.