2.5Beoordeling door het Hof
In het principaal hoger beroep
2.5.1Het beroep van Fatum op verjaring van een deel van de vordering van [verzekeringnemer] wordt net als in eerste aanleg verworpen. Volgens Fatum is de verjaringstermijn aangevangen in maart 2014 omdat uit de aangifte van [verzekeringnemer] (zie 2.1.4) volgt dat [verzekeringnemer] toen bekend was met een mogelijke belastingplicht in Nederland terwijl in Curaçao reeds belasting werd ingehouden, en daardoor met mogelijke schade. Volgens [verzekeringnemer] is de verjaringstermijn niet eerder aangevangen dan in oktober 2021 omdat toen voor het eerst in Nederland een belastingaanslag werd opgelegd (zie 2.1.6).
2.5.2De verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding vangt krachtens artikel 3:310 lid 1 BW aan op de dag na die waarop de benadeelde met de schade bekend is geworden. Uit de aangifte van [verzekeringnemer] over 2013 volgt ten hoogste dat [verzekeringnemer] toen voorzag dat hij op enig moment (ook) in Nederland belastingplichtig zou kunnen zijn. Uit de brief van de inspecteur van 5 maart 2014 (zie 2.1.4) volgt dat die verwachting op dat moment ongegrond was: er werd in 2014 geen belasting geheven over 2013, en er was dus geen schade. Ook over 2013 tot en met 2017 werden de pensioenuitkeringen van Fatum in Nederland niet belast en was er geen schade in de vorm van dubbele belasting, en die zal ook niet meer optreden (zie 2.1.5). De bekendheid van [verzekeringnemer] met de schade waarvan hij nu vergoeding vordert is ontstaan door de op 7 oktober 2021 verzonden aanslag. Uitgaand van de ontvangst door [verzekeringnemer] van die brief op 8 oktober, is op 9 oktober 2021 de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Op de datum van het verzoekschrift in eerste aanleg (8 februari 2023) was deze niet verstreken.
2.5.3Bij het sluiten van de polissen kende Fatum reeds [verzekeringnemer]s voornemen tot remigratie, zo blijkt uit de conclusie van antwoord onder 3.14. Fatum was voor 20 november 2012 bekend met de feitelijke verhuizing van [verzekeringnemer] naar Nederland, zo volgt uit de onder 2.2 vastgestelde feiten. De stelling van Fatum dat [verzekeringnemer] haar daarover niet heeft geïnformeerd, houdt geen stand. Deze bekendheid schiep voor Fatum, die moet handelen overeenkomstig hetgeen verwacht mag worden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend pensioenuitvoerder, de verplichting om [verzekeringnemer] te informeren over de mogelijke consequenties van zijn verhuizing voor de belastingplicht in Curaçao, met name de consequentie dat in de plaats daarvan een belastingplicht in Nederland zou kunnen treden waarbij elkaar overlappende belastingplichten tegenover beide landen zouden kunnen worden voorkomen door een zogenoemde vrijstellingsverklaring (waarover nader onder 2.5.11) van de belastingdienst in Curaçao, waartoe artikel 21 lid 8 van de Belastingregeling tussen Nederland en Curaçao de mogelijkheid biedt. Fatum had aan deze zorgplicht kunnen voldoen in algemene zin, bijvoorbeeld door al haar deelnemers over het risico van dubbele belasting te informeren, dan wel individueel op het moment dat haar de verhuizing van [verzekeringnemer] bekend werd. Zij heeft beide nagelaten en is daardoor schadeplichtig jegens [verzekeringnemer].
2.5.4Hier staat tegenover dat [verzekeringnemer] zichzelf wellicht beter had kunnen informeren over de gevolgen van zijn verhuizing voor zijn belastingplicht ten aanzien van de pensioenuitkeringen dan hij, door zijn uitstelverzoek, eerst in 2014 lijkt te hebben gedaan. Wat [verzekeringnemer] nog meer heeft gedaan of nagelaten en in hoeverre dit in de zin van art. 6:101 BW moet leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht van Fatum, wil het Hof met partijen bespreken.
2.5.5Onder meer daartoe dient de onder 1.6 genoemde en hierna in het dictum te noemen zitting.
IB 2013 t/m 2017 (Grief 5)
2.5.6Over deze jaren heeft [verzekeringnemer] in Nederland aangifte IB gedaan. Hem zijn op basis van die aangiften aanslagen opgelegd, waarbij geen belasting is geheven over de pensioenuitkeringen van Fatum, een beslissing die definitief is (zie 2.1.5). In Curaçao heeft [verzekeringnemer], door middel van de inhoudingen door Fatum op zijn pensioenuitkering, over deze jaren wél loonbelasting betaald.
2.5.7De tarieven voor de IB zijn in Curaçao lager dan in Nederland. Rechtens moet ervan worden uitgegaan dat [verzekeringnemer] over de pensioenuitkeringen hetzij in Nederland, hetzij in Curaçao belasting verschuldigd was. Over de jaren 2013 t/m 2017, waarin wellicht (formeel) alleen in Nederland belasting verschuldigd was, maar niet is geheven, terwijl (materieel) alleen in Curaçao belasting is geheven en betaald, vormen die betalingen geen schade. Zij bedroegen immers minder dan de betalingen die [verzekeringnemer] verschuldigd zou zijn geweest wanneer zijn pensioenuitkeringen in Nederland, naar het hogere tarief, zouden zijn belast. [verzekeringnemer] heeft dus over deze periode geen schade geleden, ook niet in de vorm van rentederving. De vordering op dit onderdeel zal worden afgewezen.
2.5.8Uit de vermindering van eis (zie 2.4.1) blijkt dat [verzekeringnemer] ook over deze periode uiteindelijk geen schade heeft geleden, behalve wellicht in de vorm van rentederving, waarover hierna onder 2.5.15 in zijn algemeenheid zal worden beslist.
2.5.9Over dit tijdvak is de situatie aldus dat in Curaçao loonbelasting is geheven, die met de inhoudingen door Fatum op de pensioenuitkeringen van [verzekeringnemer] is betaald, terwijl tegelijkertijd in Nederland IB is geheven en door [verzekeringnemer] betaald. Daarmee lijkt de schade voor [verzekeringnemer] gelijk te zijn aan de ten onrechte door Fatum ingehouden en in Curaçao betaalde loonbelasting, wellicht te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.5.10De reeds genoemde zitting dient er mede toe om van partijen de informatie te verkrijgen die nodig is om deze schade vast te stellen. Daarbij zal ook de vraag moeten worden beantwoord of, en zo nee waarom niet, [verzekeringnemer] over deze periode heeft getracht of nog zal trachten van de belastingdienst in Curaçao een teruggave te krijgen zoals hij heeft gekregen over de periode 2018 t/m 2021, hetgeen wellicht van hem mocht worden verwacht ter nakoming van zijn verplichting om de schade te beperken.
IB augustus t/m december 2022
2.5.11De verplichting van Fatum om op de pensioenuitkeringen aan [verzekeringnemer] loonbelasting in te houden en af te dragen bestond niet in het geval van een vrijstelling als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Llb 1976. De Inspectie der belastingen van Curaçao heeft bij brief van 4 augustus 2022, doorgestuurd aan Fatum, zulke vrijstellingen aan [verzekeringnemer] verleend vanaf augustus 2022 (zie 2.1.7). Onjuist is het standpunt van Fatum dat zij in dit geval de inhoudingen
magstaken en daartoe jegens de pensioengerechtigde niet verplicht is. De ‘mag-bepaling’ van art. 10 lid 3 Llb brengt tot uitdrukking dat staken van de inhouding niet is toegestaan zo lang er geen vrijstelling is verleend. Zodra de vrijstelling is verleend, is de inhoudingsplichtige (Fatum) uit hoofde van haar zorgplicht jegens de pensioengerechtigde ([verzekeringnemer]) gehouden om de inhouding te staken. Door niettemin de inhoudingen van loonbelasting voort te zetten, is Fatum jegens [verzekeringnemer] toerekenbaar tekortgeschoten. Fatum is verplicht de als gevolg daarvan door [verzekeringnemer] geleden schade te vergoeden.
2.5.12De schade lijkt gelijk te zijn aan het bedrag van de ten onrechte in Curaçao ingehouden loonbelasting. De onder 2.5.5 aangekondigde zitting dient er mede toe om de omvang van de schade op dit onderdeel te bespreken.
2.5.13Partijen zijn het erover eens dat [verzekeringnemer] als niet-ingezetene vanaf medio 2012 geen verzekerde was op grond van de Landsverordening AVBZ (hierna: Lv AVBZ). Dat is juist: verzekerden zijn krachtens art. 4 lid 1 Lv AVBZ ingezetenen van Curaçao en niet-ingezetenen die ter zake van in Curaçao verrichte arbeid aan loonbelasting zijn onderworpen. Dat was [verzekeringnemer] niet en dit wist Fatum (zie 2.1.2). Premie is krachtens art. 20 lid 1 Lv AVBZ verschuldigd door verzekerden. Door niettemin AVBZ-premies op de pensioenuitkeringen van [verzekeringnemer] in te houden, is Fatum tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting als zorgvuldig pensioenuitvoerder om geen premie in te houden op de pensioenuitkeringen van de niet AVBZ-verzekerde [verzekeringnemer]. Fatum is gehouden de als gevolg daarvan door [verzekeringnemer] geleden schade te vergoeden.
2.5.14De zitting dient er mede toe om de omvang van de schade op dit onderdeel te bespreken. Voorshands is het Hof van oordeel dat daarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat en dat de schade kan worden vastgesteld op het door [verzekeringnemer] gevorderde bedrag van Cg 4.092,78, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.5.15De wettelijke rente is krachtens art. 6:119 BW verschuldigd vanaf het tijdstip van verzuim. Het verzuim van Fatum is ingetreden telkens op het moment waarop zij, zonder [verzekeringnemer] te informeren over de alternatieven, loonbelasting heeft ingehouden op de pensioenuitkeringen over de jaren 2018 t/m 2022. Dit vormt immers een tekortkoming die nakoming blijvend onmogelijk heeft gemaakt, als bedoeld in art. 6:74 lid 2 BW. De beslissing zal ook op dit onderdeel worden neergelegd in het dictum van het eindvonnis, nadat het bedrag van de schade is vastgesteld. Bij een afzonderlijke verklaring voor recht, zoals bij vermeerdering van eis gevorderd, heeft [verzekeringnemer] geen belang. Die zal dus niet worden gegeven.
2.5.16Gebleken is dat [verzekeringnemer] kosten heeft moeten maken om buiten rechte voldoening van zijn vordering te verkrijgen. Fatum zal daarom worden veroordeeld tot betaling van die kosten, te berekenen volgens het liquidatietarief over de toe te wijzen schadevergoeding.
2.5.17Bij deze stand van het geding is Fatum de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, die bij eindvonnis zal worden veroordeeld in de proceskosten van [verzekeringnemer] in het principaal hoger beroep. Het Hof ziet geen grond om de proceskostenveroordeling vast te stellen in afwijking van het gebruikelijke liquidatietarief. Het hoger beroep levert geen misbruik van procesrecht door Fatum op; het is ook niet op voorhand evident kansloos zoals [verzekeringnemer] suggereert.
In het incidenteel hoger beroep
2.5.18De enige grief luidt, in de samenvatting van het Hof, dat het Gerecht in rechtsoverweging 4.20 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te overwegen dat voor de periode tot en met 2017 mogelijk voordeelstoerekening moet plaatsvinden, welke overweging mede heeft geleid tot de onjuiste beslissing om de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
2.5.19Bij de in artikel 6:97 BW bedoelde begroting van de schade heeft de rechter de vrijheid om rekening te houden met het voordeel dat de benadeelde partij heeft genoten als gevolg van de gebeurtenis die de schade heeft opgeleverd, ook wanneer de aansprakelijke partij daar geen beroep op heeft gedaan. De grief treft dus geen doel.
2.5.20Hiermee is [verzekeringnemer] in het incidenteel hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij, die zal worden veroordeeld in de proceskosten van Fatum.
2.5.21Het Hof wil op de hieronder te noemen zitting met partijen de zaak bespreken, met name de hoogte van de door Fatum aan [verzekeringnemer] met inachtneming van de hierboven gegeven beslissingen en uitgangspunten verschuldigde, resterende, schadevergoeding, de eventuele eigen schuld en schadebeperkingsplicht van [verzekeringnemer] en de eventuele voordeelstoerekening. [verzekeringnemer] kan desgewenst door middel van een videoverbinding aanwezig zijn.
2.5.22De zitting heeft, behalve het verschaffen door partijen van de voor de schadebegroting benodigde nadere informatie, ook tot doel om de mogelijkheid te onderzoeken van een minnelijke regeling. Het lijkt overigens zeer wel mogelijk dat partijen, uitgaande van deze beslissingen en uitgangspunten, voorafgaand aan de zitting tot overeenstemming weten te komen. In dat geval wordt hun verzocht het Hof daarvan tijdig op de hoogte te stellen.
beveelt partijen, [verzekeringnemer] in persoon en Fatum vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om te beslissen over de hoogte van de te betalen schadevergoeding, om te verschijnen op de zitting van het Hof op
19 november 2025 om 15:30;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en E.P. van Unen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 30 september 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.