ECLI:NL:OGHACMB:2025:153

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
SXM2024H00036
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfstelling en ontruiming van een woning na overlijden, met betrekking tot plaatsvervulling en testamentaire bepalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de ontruiming van een woning na het overlijden van de erflaatster. De erflaatster heeft in haar testament haar zus, [geïntimeerde], als enige erfgenaam benoemd, zonder een clausule voor plaatsvervulling op te nemen. De kinderen van [appellante], de zus van de erflaatster, zijn daardoor geen mede-erfgenamen. [appellante] heeft in eerste aanleg de vordering tot ontruiming van de woning door [geïntimeerde] verloren, en is in hoger beroep gegaan. Het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg, waarbij het Hof oordeelt dat de erfstelling in het testament geldig is en dat de kinderen van [appellante] geen recht hebben op de woning. Het Hof concludeert dat de vordering tot ontruiming van [geïntimeerde] toewijsbaar is, omdat er geen plaatsvervulling is geregeld in het testament. De kosten van het hoger beroep worden aan [appellante] opgelegd, aangezien zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: SXM202400120 – SXM2024H00036
Uitspraak: 17 juni 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[appellante],
wonende in [woonplaats],
in eerste aanleg gedaagde, thans appellante,
gemachtigde: E.I. Maduro,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats],
in eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.E. Duncan.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of [appellante] de door haar bewoonde woning moet ontruimen. Het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) heeft de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
1.2 [
[appellante] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Het Hof zal het gewezen vonnis bevestigen. Hierna wordt toegelicht op welke gronden het Hof tot dit oordeel is gekomen.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 15 maart 2024 ingekomen akte van appel is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 8 maart 2024 uitgesproken vonnis van het Gerecht.
2.2
Bij op 26 maart 2024 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3
Bij op 26 april 2024 ingekomen memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
2.4
Bij vonnis van 26 april 2024, zaaknummer SXM2024H00046, heeft het Hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis geschorst totdat op dit hoger beroep zal worden beslist, met aanhouding van de beslissing over de proceskosten.
2.5
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.6
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
Het Hof gaat op grond van wat partijen over en weer hebben gesteld en niet (voldoende) betwist, alsmede op grond van overgelegde stukken, uit van de volgende feiten.
3.2 [
geïntimeerde] is de zus en executeur-testamentair van wijlen [wijlen] (verder: [overledene]). [overledene] is overleden op [overlijdensdatum] 2023.
3.3
Tot de nalatenschap van [overledene] behoort de woning aan de [adres] in (verder: de woning).
3.3 [
appellante], haar echtgenoot en twee minderjarige kinderen van [appellante] woonden voorafgaand aan het overlijden van [overledene] in de woning en zijn daar na dat overlijden blijven wonen.
3.4 [
overledene] heeft op 8 oktober 2022 bij testament over haar nalatenschap beschikt. Daarin is, voor zover van belang, bepaald:
“II.
HEIR
Firstly
I appoint as sole heir of my estate: my sister Mrs [geïntimeerde] (…).
Secondly
In case my aforementioned heir would renounce my estate or would die before or together with me, I appoint as sole heirs of my estate: my legitimate descendants, jointly and for equal shares.
(…)
VII. I stipulate that on this last will and its consequences, the interpretation of the wordings and the eventually applicable legal succession, the laws of Sint Maarten shall apply”.
3.5
In een op verzoek van [geïntimeerde] opgemaakte notariële akte van 12 mei 2023 is vermeld, voor zover van belang, dat in het testament staat dat de woning aan [geïntimeerde] is gelegateerd (“bequeated the (…) Property to the Legatee”). Op die grond is de eigendom van de woning in de akte van 12 mei 2023 aan [geïntimeerde] overgedragen. Die akte is in de openbare registers ingeschreven.
De standpunten van partijen
3.6 [
geïntimeerde] stelt dat de woning aan haar is gelegateerd, dat [appellante] daarom geen recht meer heeft daarin te verblijven, maar dat, ondanks verzoek deze te ontruimen, niettemin wel doet. Zij verblijft daarin om die reden zonder recht of titel. Bovendien zijn dringend reparaties nodig aan de woning. Zij vordert op deze gronden een veroordeling tot ontruiming.
3.7 [
appellante] voert aan dat haar beide minderjarige kinderen bij plaatsvervulling erfgenaam zijn. [geïntimeerde] had haar vordering daarom moeten richten tegen [appellante] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van beide minderjarigen. Zij is daarom niet-ontvankelijk in haar vordering. Van het testament is de nietigheid ingeroepen omdat de rechten van de minderjarige kinderen daarin zijn geschonden.
Het vonnis van het Gerecht en de grieven van [appellante]
3.8
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de woning in het testament van [overledene] is gelegateerd aan [geïntimeerde] en dat deze vervolgens, ter uitvoering van dat testament, op haar naam is overgeschreven. Van nietigheid van het testament is niet gebleken. Daarop is ook geen beroep gedaan. Een eventueel recht op hun legitieme portie van de beide minderjarige kinderen van [appellante] doet aan de geldigheid van het testament niet af. [geïntimeerde] en niet haar kinderen zijn erfgenaam. De vordering tot ontruiming is daarom toegewezen.
3.9 [
appellante] heeft daartegen drie grieven aangevoerd:
Grief 1: [appellante] heeft zich wel degelijk beroepen op de nietigheid of vernietigbaarheid van het testament. Ten onrechte heeft het Gerecht bovendien overwogen dat een recht van de beide minderjarige kinderen van [appellante] op de legitieme portie aan de geldigheid van het testament niet afdoet.
Grief 2: ten onrechte is overwogen door het Gerecht dat [geïntimeerde] erfgename is en dat de beide minderjarige kinderen van [appellante] dat niet zijn.
Grief 3: ten onrechte is de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en is [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
3.1
De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het Hof voor te leggen. Zij zijn, samengevat, voorzien van de volgende toelichting.
3.11 [
appellante] stelt dat zij onterfd is door [overledene]. Onder verwijzing naar art. 4:12 lid 1 BW stelt zij dat haar drie kinderen (onder wie de beide minderjarige kinderen) daardoor bij plaatsvervulling erfgenamen zijn. Nu het testament daaraan voorbij gaat is het nietig of vernietigbaar. Het testament verklaart bovendien het Sint Maartense recht toepasselijk en dus ook artikel 4:12 BW. Dat heeft [appellante] in de brief van haar gemachtigde van 9 oktober 2023 al kenbaar gemaakt aan [geïntimeerde]. De beide minderjarigen waren en zijn als mede-erfgenaam gerechtigd tot verblijf in de woning. [appellante] ontleent haar verblijfsrecht daarin aan dat recht van haar beide minderjarige kinderen.
Toetsingskader
3.12
De essentie van het verweer van [appellante] tegen de vordering van [geïntimeerde] is dat, onder andere, haar beide minderjarige kinderen bij plaatsvervulling mede-erfgenaam zijn en uit dien hoofde gerechtigd tot het gebruik van de woning.
3.13
Aan de orde is een kort geding. Dat betekent dat aan de hand van een summier onderzoek moet worden beoordeeld of de vordering van [geïntimeerde], mede gelet op het verweer van [appellante] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop als uitgangspunt kan worden aangenomen dat de beide minderjarige kinderen van [appellante] niet mede-erfgenaam zijn en verder of [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang bij de vordering heeft en of, mede gelet op die kans van slagen, een belangenafweging toewijzing van de vordering rechtvaardigt.
De beide minderjarige kinderen van [appellante[ zijn geen mede-erfgenaam
3.14
Het Hof vertaalt “I appoint as sole heir of my estate” voorshands als “ik benoem als de enige erfgenaam van mijn vermogen” en niet als “ik benoem als de enige legataris van mijn onroerende zaak” (de term “estate” is verwarrend, vergelijk de term “legacy”). Weliswaar is niet het gehele testament overgelegd, maar voorshands is deze vertaling/uitleg voldoende aannemelijk. In het testament is [geïntimeerde] dus aangewezen als de enige erfgenaam. Daaruit blijkt dat door erflaatster is afgeweken van het erfrecht bij versterf. [appellante] zou immers als kind van erflaatster ingevolge artikel 4:10 lid 1 sub a BW tot de nalatenschap geroepen zijn indien van dit testament geen sprake geweest zou zijn.
3.15
De aanwijzing van [geïntimeerde] als enige erfgenaam is aan te merken als een erfstelling in de zin van artikel 4:115 BW. Daaronder wordt namelijk in dat artikel verstaan een uiterste wilsbeschikking, krachtens welke de erflater aan een of meer daarbij aangewezen personen zijn gehele nalatenschap of een aandeel daarin nalaat.
3.16
Anders dan het erfrecht bij versterf kent de testamentaire erfstelling geen regels voor plaatsvervulling. Om niettemin plaatsvervulling te realiseren is daartoe een bepaling in het testament nodig. Dat daarvan in dit geval sprake is heeft [appellante] niet gesteld. Uit het (overgelegde deel) van het testament blijkt dit ook niet. Haar stellingname is gebaseerd op rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 4:12 BW, waarin is opgenomen de plaatsvervullingsregeling die geldt als sprake is van toepasselijkheid van het erfrecht bij versterf. Van toepasselijkheid van dat erfrecht is echter geen sprake nu een erfstelling en dus testamentair erfrecht aan de orde is. De verwijzing in het testament naar de toepasselijkheid van Sint Maartens recht doet daaraan niet af. Dat recht bepaalt immers niet dat bij een erfstelling desondanks de versterfregels van de plaatsvervulling (art. 4:12 BW) toepasselijk zijn.
3.17
Gevolg is dat niet aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de beide minderjarige kinderen van partijen mede-erfgenaam zijn en uit dien hoofde gerechtigd tot het gebruik van de woning.
3.18
Hetgeen in de notariële akte van 12 mei 2023 staat, namelijk dat de woning aan [geïntimeerde] is gelegateerd, acht het Hof dus voorshands niet juist. Indien dat wel juist zou zijn, zou dat, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, ook betekenen dat [geïntimeerde] gerechtigd is tot ontruiming. Maar ook als dat niet juist is, moet blijkens voorgaande overwegingen voorshands aangenomen worden dat [geïntimeerde] gerechtigd is tot ontruiming.
Het testament is niet nietig of vernietigbaar
3.18
Aan haar stelling dat het testament nietig of vernietigbaar is heeft [appellante] geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan hiervoor besproken. Als [appellante] heeft bedoeld te stellen dat het testament ten onrechte geen bepaling over plaatsvervulling kent is onvoldoende onderbouwd dat en waarom daarin een reden voor nietigheid of vernietigbaarheid van het testament gelegen is. Het enkele feit dat in het versterferfrecht plaatsvervulling wettelijk is geregeld brengt niet mee dat een erflater verplicht is een plaatsververvullingsclausule op te nemen in een testamentaire erfstelling.
Belangenafweging
3.19
Aangezien het Hof voorshands van oordeel is dat zowel in geval van erfstelling als in geval van legatering [geïntimeerde] gerechtigd is tot ontruiming, is de kans groot dat de bodemrechter, indien geadieerd, de vordering van [geïntimeerde] zal toewijzen. Gelet hierop weegt haar belang bij spoedige ontruiming groter dan het belang van [appellante] bij afwachting van een beslissing in een bodemzaak. Hieraan doet niet af dat na schorsing van het Hof de woning vermoedelijk nog niet is ontruimd en dat het hier om een woonrecht gaat, waaronder het woonrecht van kinderen met betrekking tot hun ouderlijk huis.
Slotsom
3.2
Nu de grieven niet tot vernietiging kunnen leiden en het Hof ambtshalve geen reden ziet voor vernietiging van het vonnis waarvan beroep, wordt dat vonnis, zij het op andere gronden, bevestigd. [appellante] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De kosten van de schorsingsprocedure worden gecompenseerd, aangezien op de schorsing geen vernietiging is gevolgd. De kosten van dit hoger beroep worden begroot op
Cg 240,50 aan verschotten en Cg 5.000 aan salaris van de gemachtigde. De kostenveroordeling wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat dat niet is gevorderd.
B E S L I S S I N G
Het Hof, recht doende in kort geding:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep en bepaalt die kosten op Cg 240,50 aan verschotten en Cg 5.000,- aan salaris gemachtigde;
compenseert de kosten van de schorsingsprocedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 juni 2025 in tegenwoordigheid van de griffier en ondertekend door de rolrechter.