ECLI:NL:OGHACMB:2025:123

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
AUA2024H00413
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om internationale bescherming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die in Aruba verblijft en een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De minister van Arbeid, Energie en Integratie heeft dit verzoek op 7 augustus 2023 afgewezen. Vervolgens heeft de minister op 28 maart 2024 het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft op 27 november 2024 het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door drs. M.L. Hassell, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 5 mei 2025 heeft het Hof de zaak behandeld. Het Hof oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat het beroepschrift niet binnen de vereiste termijn van zes weken is ingediend. Appellante heeft een faxrapport overgelegd, maar dit bewijst niet dat het beroepschrift tijdig is ingediend. Het Hof volgt appellante niet in haar betoog dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarnaast is er geen bewijs dat appellante bij uitzetting naar Venezuela een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zal ondergaan. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

AUA2024H00413
Datum uitspraak: 11 juni 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], verblijvend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 27 november 2024 in zaak nr. AUA202401757, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Arbeid, Energie en Integratie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 7 augustus 2023 heeft de minister het verzoek om internationale bescherming van appellante afgewezen.
Bij beschikking van 28 maart 2024 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2024 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante, vertegenwoordigd door drs. M.L. Hassell, hoger beroep ingesteld.
De minister en appellante hebben nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 mei 2025. Appellante en haar gemachtigde, drs. M.L. Hassell, waren aanwezig.

Overwegingen

Uitspraak van het Gerecht

1. Het Gerecht heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Het beroepschrift tegen de beschikking van 28 maart 2024 is niet ingediend binnen de termijn van zes weken uit artikel 27, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar). Appellante heeft een faxrapport overgelegd waarin staat dat haar gemachtigde op 13 mei 2024 om 15.13 uur een faxbericht heeft verstuurd naar het faxnummer van het Gerecht, maar hieruit blijkt niet dat de gemachtigde op die dag een pro forma beroepschrift in de zaak van appellante heeft ingediend. Ook na onderzoek is niet gebleken dat het Gerecht op die dag rond 15.13 uur een faxbericht van de gemachtigde van appellante heeft ontvangen. Appellante heeft ook niet uiterlijk twee werkdagen daarna een beroepschrift in hard copy ingediend, zoals voorgeschreven in artikel 6, tweede lid, van het Procesreglement 2022 voor bestuursrechtelijke zaken en ambtenarenzaken in eerste aanleg en in hoger beroep (hierna: het Procesreglement). Dit deed zij pas op 30 mei 2024 en daarmee is het beroep te laat ingediend. Tot slot is niet gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Hoger beroep

2. Appellante betoogt dat het vereiste uit het Procesreglement, dat een elektronisch ingediend beroepschrift binnen twee werkdagen ook in hard copy overgelegd moet worden, geen fatale termijn bevat en bovendien geen wettelijk vereiste is. Ook wijst zij erop dat de Lar geen bepaling kent op grond waarvan een elektronisch ingediend stuk kan worden geweigerd. Daarnaast betoogt appellante dat het Gerecht haar een termijn had moeten geven om het verzuim te herstellen, op grond van artikel 31, eerste lid, van de Lar, dan wel op grond van artikel 7, eerste lid, van het Procesreglement.

De beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3. Het Hof volgt appellante niet in haar betoog. Ook als niet vereist zou zijn dat een elektronisch ingediend beroepschrift binnen twee dagen in hard copy moet worden overgelegd bij het Gerecht, neemt dat niet weg dat artikel 27, eerste lid, van de Lar vereist dat een beroepschrift binnen zes weken wordt ingediend. In deze zaak is niet gebleken dat appellante dat gedaan heeft.
3.1.
Uit het overgelegde faxrapport kan worden afgeleid dat de gemachtigde van appellante een faxbericht heeft verstuurd naar het faxnummer van het Gerecht op de laatste dag van de beroepstermijn in deze zaak, maar de inhoud van dit faxbericht kan niet worden vastgesteld. Dit blijkt niet uit het overgelegde faxrapport en ook niet uit andere stukken in het dossier. Dit klemt te meer nu appellante niet binnen twee werkdagen na het versturen van het faxbericht maar pas na twee weken een beroepschrift in hard copy heeft overgelegd. Daarbij gaat het Hof verder uit van de juistheid van de conclusie van het Gerecht uit het door haar verrichte onderzoek, dat zij op 13 mei 2024 niet beschikte over een door appellante ingediend beroepschrift tegen de beschikking van 28 maart 2024.
3.2.
Appellante betoogt tevergeefs dat het Gerecht haar in de gelegenheid had moeten stellen om dit verzuim te herstellen. Een overschrijding van de termijn uit artikel 27, eerste lid, van de Lar is geen verzuim dat op een later moment nog hersteld kan worden. Een andere benadering zou deze termijn immers illusoir maken. Als er niet binnen zes weken een beroepschrift is ingediend en als de termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 28, eerste lid, van de Lar. Het Gerecht heeft ook terecht overwogen dat appellante niets naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Dat heeft zij op de zitting bij het Hof ook niet gedaan.
3.3.
Het betoog slaagt niet.
De beoordeling of er Bahaddar-omstandigheden zijn
4. Hoewel een vreemdeling die een beroep doet op artikel 3 van het EVRM in beginsel moet voldoen aan nationale procedureregels, kan het zijn dat een betreffende procedureregel in deze situatie buiten toepassing moet blijven. Daarvan is sprake als er zogenaamde Bahaddar-omstandigheden zijn. Het Hof licht dat hieronder verder toe en maakt deze Bahaddar-beoordeling voor deze zaak.
4.1.
Zoals volgt uit het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494, en de toepassing daarvan door de Afdeling bestuursrechtspraak in onder meer de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, beoordeelt de bestuursrechter op basis van wat in de hele procedure naar voren is gekomen of een nationale procedureregel buiten toepassing moet blijven, als die procedureregel in de weg staat aan een inhoudelijke behandeling van wat een vreemdeling heeft aangevoerd. Bij die Bahaddar-beoordeling betrekt de bestuursrechter ook algemeen bekende informatie over het land waar die vreemdeling naar moet terugkeren. Daarnaast stelt de bestuursrechter partijen in de gelegenheid om een standpunt in te nemen over het antwoord op de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen als zij dat nog niet hebben gedaan. Daarbij mag de bestuursrechter van de minister verlangen dat hij kijkt naar wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. De bestuursrechter moet een nationale procedureregel buiten toepassing laten als uit het dossier onmiskenbaar blijkt dat een vreemdeling bij uitzetting wordt onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In zo'n geval schorst de bestuursrechter de uitzetting van die vreemdeling. Die situatie zal zich echter niet snel voordoen, omdat de drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM hoog is.
Ook als de bestuursrechter na inhoudelijke behandeling tot het oordeel komt dat wat een vreemdeling in beroep of hoger beroep heeft aangevoerd niet slaagt, vereist de samenhang tussen de artikelen 3 en 13 van het EVRM dat de bestuursrechter zich er kenbaar rekenschap van geeft dat de uitzetting van een vreemdeling mogelijk toch kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM en dus beoordeelt of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen.
4.2.
In deze zaak is voor de Bahaddar-beoordeling het volgende van belang. Appellante is Aruba binnengekomen in juni 2018 en in september 2019 diende zij een verzoek om internationale bescherming in. Zij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij in Venezuela tussen 2014 en 2016 heeft deelgenomen aan demonstraties tegen de regering en dat zij daardoor vreest om vervolgd te worden in verband met haar politieke overtuiging.
4.3.
Uit het dossier en de verklaringen van appellante tijdens het gehoor en tijdens de zitting bij het Hof, gezien in het licht van uit openbare bronnen bekende informatie over de mensenrechtensituatie in Venezuela, blijkt niet onmiskenbaar dat appellante bij uitzetting naar Venezuela wordt onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het Hof overweegt daartoe dat uit de verklaring van appellante niet blijkt dat zij bij de demonstraties in 2014 – 2016 een leidinggevende rol heeft gespeeld of zich anderszins heeft geprofileerd. Appellante is tijdens of na deze demonstraties niet gearresteerd, vervolgd of mishandeld door de autoriteiten. Dit heeft appellante op de zitting bij het Hof bevestigd. Op de zitting verklaarde appellante ook dat zij na haar deelname aan de demonstraties in Punto Fijo verbleef, waar zij niets heeft vernomen van de autoriteiten. Het Hof stelt voorop dat uit openbare bronnen niet blijkt dat iedere demonstrant alleen al door deelname aan demonstraties een risico op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Daarbij verwijst het Hof naar het rapport van het European Union Agency for Asylum, Venezuela – Country Focus, paragraaf 4.2, uit november 2023 en naar het Algemeen Ambtsbericht Venezuela, paragraaf 3.7.5, uit juni 2020, van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ook uit hetgeen appellante heeft verklaard blijkt niet van een op haar persoon gerichte negatieve aandacht van de autoriteiten. Daarbij is van belang dat appellante na 2016 zonder problemen meerdere keren legaal vanuit Aruba naar Venezuela is gereisd en daar, naar eigen zeggen, zonder problemen heeft verbleven. Verder heeft zij pas ruim een jaar na haar inreis in Aruba een verzoek om internationale bescherming ingediend, wat ook sterk afbreuk doet aan de oprechtheid van haar verzoek om bescherming. De enkele stelling van appellante dat de situatie in Venezuela is verslechterd na de verkiezingen in 2024, leidt niet tot een andere conclusie. Appellante heeft op geen enkele manier onderbouwd waarom zij na de verkiezingen alsnog in de negatieve aandacht van de autoriteiten is komen te staan.
4.4.
Hoewel appellante terecht betoogt dat het Gerecht niet kenbaar heeft beoordeeld of sprake is van Bahaddar-omstandigheden, leidt dat gelet op het voorgaande niet tot een andere uitkomst. Datzelfde geldt voor het betoog van appellante dat de door de minister overgelegde vertaling van het verslag van het gehoor niet door een beëdigd vertaler is opgesteld en dat het geen volledig juiste vertaling is. Daarvoor is van belang dat appellante ook op de zitting nog in de gelegenheid is gesteld om haar relaas naar voren te brengen en dat daaruit niet onmiskenbaar blijkt dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4.5.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.