ECLI:NL:OGHACMB:2024:67

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
CUR2022H00147 - CUR202103185
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en omvang restschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een vordering uit een geldlening. De partijen zijn verdeeld over de omvang van de restschuld. In eerste aanleg heeft het Gerecht in Curaçao de vordering van de geïntimeerde toegewezen. De appellante is in hoger beroep gekomen tegen dit vonnis, dat op 16 mei 2022 is uitgesproken. De appellante heeft grieven ingediend, maar het Hof oordeelt dat de memorie van grieven tardief is ingediend, aangezien deze niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de verklaring van hoger beroep is ingediend. Het Hof concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, maar dat het Hof wel kennis neemt van de pleitnotitie van de appellante.

De zaak betreft een overeenkomst van geldlening waarbij de appellante een bedrag van NAf 9.000,- heeft ontvangen. De partijen verschillen van mening over de omvang van de aflossingen en de restschuld. De geïntimeerde heeft in eerste aanleg betoogd dat de appellante een bedrag van NAf 3.900,- verschuldigd is, wat door het Gerecht is toegewezen. In hoger beroep heeft de geïntimeerde zijn vordering verminderd tot NAf 3.785,-. De appellante stelt dat de restschuld slechts NAf 500,- bedraagt, maar onderbouwt dit niet voldoende.

Het Hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vordering van de geïntimeerde toe, waarbij de appellante wordt veroordeeld tot betaling van NAf 4.160,-, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt de appellante veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het vonnis is uitgesproken op 23 april 2024.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR2022H00147 - CUR202103185
Uitspraak: 23 april 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. N.B. Louisa,
tegen
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellante,
gemachtigde: mr. G.C.A. Scheperboer-Parris.
Partijen worden hierna aangeduid als [geïntimeerde] en [appellante].

1.De zaak in het kort

Inzet van de procedure is een vordering uit een geldlening. Partijen zijn verdeeld over de omvang van de restschuld. Het Gerecht heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Het Hof beoordeelt de vordering opnieuw.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 24 juni 2022 ingekomen akte van hoger beroep is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 16 mei 2022 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 16 augustus 2022 ingekomen gedingstuk, getiteld “EJ-beroepschrift”, met producties, heeft [appellante] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij concludeert dat het Hof haar ontvankelijk zal verklaren en haar toestemming zal verlenen kosteloos te procederen. Zij stelt dat het verschuldigde bedrag NAf 815,- bedraagt, welk bedrag zij middels een vaststellingsovereenkomst wenst te voldoen.
2.3
Bij op 19 december 2022 ingekomen memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd dat het Hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep en het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met eventuele correctie van de hoofdsom, en met veroordeling van [appellante] in de kosten van deze procedure.
2.4
Op 6 juni 2023 hebben partijen pleitnotities overgelegd. Aan de pleitnotitie van [appellante] is een productie gehecht.
2.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

3.1
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen zal het Hof [appellante] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen.
3.2
Het Hof vat het “EJ-beroepschrift” op als een memorie van grieven. Ingevolge artikel 271 Rv dient een memorie van grieven binnen zes weken te worden ingediend na de dag die de griffier aantekent als de dag waarop de verklaring van hoger beroep is afgelegd of ontvangen. In het onderhavige geval – waarin de griffier 24 juni 2022 heeft aangetekend als de dag waarop de verklaring van hoger beroep is ontvangen – is de op 16 augustus 2022 ingediende memorie van grieven niet binnen zes weken ingediend, en derhalve tardief. Het daartoe strekkende verweer van [geïntimeerde] slaagt in zoverre.
3.3
De in artikel 271 Rv genoemde termijn is van openbare orde en derhalve niet verlengbaar. [appellante] betoogt in haar pleitnotitie dat zij per e-mail om uitstel heeft gevraagd maar daarop geen antwoord van de griffie heeft ontvangen. Dat betoog – zelfs indien juist – leidt daarom niet tot een ander oordeel.
[geïntimeerde] concludeert in zijn pleitnotitie tot niet-ontvankelijkheid van [appellante] in het door haar ingestelde hoger beroep. Anders dan [geïntimeerde] betoogt is het rechtsgevolg van een te laten indiening van de memorie van grieven niet dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, maar dat het Hof op de inhoud van de memorie van grieven (inclusief de daarbij gevoegde producties) geen acht slaat. Dit laat onverlet dat het Hof kennis neemt van de pleitnotitie van [appellante].
3.4
In dit geding staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist vast dat [geïntimeerde] en [appellante] een overeenkomst van geldlening hebben gesloten. Blijkens de als productie 3 bij inleidend verzoekschrift overgelegde en mede door [appellante] ondertekende schuldbekentenis van 8 januari 2013 heeft zij een bedrag NAf. 9.000,- ontvangen (waarin is begrepen de hoofdsom van NAf. 8.800,- en NAf. 200,- commissie) en heeft zij zich verbonden deze lening af te lossen in maandelijkse termijnen van minimaal NAf. 375,-. Het betoog van [appellante] dat zij (slechts) NAf 3.000,- heeft ontvangen is door het Gerecht als onvoldoende gemotiveerde betwisting verworpen.
3.5
In hoger beroep onderbouwt [geïntimeerde] zijn betoog door overlegging van een door [appellante] op 8 januari 2013 ondertekend ontvangstbewijs voor NAf 8.800,- alsmede een door [appellante] ondertekend verzoek aan de bank tot een maandelijkse overboeking van NAf 375,-ingaande 26 januari 2013 (producties 1 en 2 bij memorie van antwoord). [appellante] stelt hier (thans) tegenover dat zij een bedrag van NAf 8.800,- heeft geleend (en derhalve niet langer: NAf 3.000,-). In de schuldbekentenis staat dat in het uitgeleende bedrag van NAf 9.000,- een bedrag van NAf 200,- aan commissie is begrepen. Hierop is [appellante] niet ingegaan. Gelet hierop gaat het Hof ervan uit dat [appellante] NAf 9.000,- heeft geleend en dat er NAf 200,- is ingehouden aan commissie. Hoewel zij destijds dus waarschijnlijk NAf 8.800,- heeft ontvangen, dient bij de berekening van de restschuld toch te worden uitgegaan van een geleend bedrag van NAf 9.000,-.
3.6
Partijen verschillen van mening over de (omvang van de) aflossing door [appellante] op voormelde geldlening en derhalve van de restschuld. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betoogd dat [appellante] een bedrag van NAf 3.900,- verschuldigd is (met rente en kosten) en heeft dat onderbouwd met een gespecificeerd overzicht van de ontvangen aflossingen (productie 4 bij inleidend verzoekschrift). Het Gerecht is [geïntimeerde] hierin gevolgd en heeft zijn vordering toegewezen.
3.7
In hoger beroep erkent [geïntimeerde] dat [appellante], naast de in het overzicht vermelde bedragen, eenmalig NAf 115,- ten kantore van zijn gemachtigde heeft voldaan en verzoekt hij (zo begrijpt het Hof) zijn vordering in zoverre te verminderen tot een bedrag van NAf 3.785,-. [geïntimeerde] staaft zijn betoog door overlegging van zijn (handgeschreven) administratie (productie 6 bij pleidooi), die aan het in eerste aanleg geproduceerde overzicht ten grondslag ligt. Blijkens de pleitnotitie van [appellante] (onder g) is zij van deze productie op de hoogte.
3.8 [
[appellante] stelt dat de restschuld (niet meer dan) NAf 500,- bedraagt. Zij legt daaraan ten grondslag dat zij een totaal bedrag van NAf 8.300,- heeft afgelost op het geleende bedrag van NAf 8.800,-. Zij heeft dit betoog evenwel niet onderbouwd, zodat het Hof eraan voorbijgaat. Op de bij memorie van grieven overgelegde kwitanties kan het Hof geen acht slaan. Ten overvloede overweegt het Hof dat uit die kwitanties geen andere betalingen blijken dan betalingen waarmee [geïntimeerde] in zijn overzicht rekening heeft gehouden, zij het dat [geïntimeerde] de betalingen in de periode februari-september 2019 kennelijk abusievelijk heeft vermeld als betalingen in de periode februari-september 2018. Indien het Hof acht zou slaan op de kwitanties, zou dat dus niet tot een andere uitkomst leiden.
3.9
Het Gerecht heeft NAf 375,- aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. Hiertegen is in hoger beroep niet opgekomen. Het Hof zal het Gerecht daarin volgen.
3.1
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] – zoals in hoger beroep verminderd – zal worden toegewezen. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in beide instanties. De proceskostenveroordeling in hoger beroep zal niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden, omdat dat niet is gevorderd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [appellante] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van NAf 4.160,-, vermeerderd met de wettelijke rente over NAf 3.785,- vanaf 4 augustus 2021 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op NAf 550,- vermeerderd met de na het vonnis van het Gerecht ontstane kosten, begroot op NAf 250,- zonder betekening en NAf 400,- in geval van betekening;
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen betreft tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 391,48 aan betekeningskosten en NAf 750,- aan salaris voor de gemachtigde;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, G.C.C. Lewin en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 23 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.