ECLI:NL:OGHACMB:2024:287

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
AUA202302822–AUA2023H00168
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in kort geding over afgifte bankgarantie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 19 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kort geding. De appellante, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd in Aruba, was oorspronkelijk gedaagde en had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de afgifte van een bankgarantie aan de geïntimeerde, een naamloze vennootschap eveneens gevestigd in Aruba, was bevolen. De appellante had conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen van de geïntimeerde, maar had dit beslag opgeheven nadat de geïntimeerde zekerheid had gesteld in de vorm van een bankgarantie. In het hoger beroep heeft de appellante de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en de afwijzing van de vorderingen van de geïntimeerde. Het Hof heeft vastgesteld dat de appellante geen belang meer had bij de gevraagde voorziening, omdat zij aan de veroordeling in het bestreden vonnis had voldaan. Het Hof oordeelde dat de vordering van de appellante tot het geven van een bevel aan de geïntimeerde om opnieuw een bankgarantie af te geven, niet toewijsbaar was. Het Hof bevestigde het vonnis waarvan beroep en veroordeelde de appellante in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummer: AUA202302822–AUA2023H00168
Uitspraak: 19 november 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS IN KORT GEDING
In de zaak van:
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
gemachtigden: mr. D.M. Canwood en mr. A.C. Herrera,
tegen
de naamloze vennootschap
[geïntimeerde],
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. D.G. Kock.
De partijen worden hierna [APPELLANTE] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van hoger beroep, ingediend ter griffie op 5 oktober 2023 is [APPELLANTE] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 4 oktober 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: het Gerecht).
1.2
Op 26 oktober 2023 heeft [APPELLANTE] een memorie van grieven ingediend. [APPELLANTE] heeft in de memorie vijf grieven aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 27 november 2023 ingediende memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen met veroordeling van [APPELLANTE], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
1.4
Op 30 september 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in het gerechtsgebouw in Aruba. De gemachtigden van beide partijen hebben gepleit conform door hen overgelegde spreekaantekeningen. De producties waarnaar [APPELLANTE] bij die gelegenheid heeft verwezen had zij op voorhand aan de gemachtigde van de wederpartij en het Hof toegestuurd.
1.5
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De feiten

Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1 [
APPELLANTE] heeft na verkregen rechterlijk verlof op 7 februari 2023 ten laste van [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag doen leggen op diverse bankrekeningen van [geïntimeerde] . Krachtens het beslagverlof moest de eis in de hoofdzaak worden ingediend uiterlijk 28 dagen na beslaglegging.
2.2 [
APPELLANTE] heeft de beslagen op 21 februari 2023 doen opheffen nadat [geïntimeerde] daarvoor zekerheid heeft gesteld in de vorm van een bankgarantie van 16 februari 2023.
2.3
Tussen partijen is een bodemprocedure aanhangig (nummer AUA202204586) waarin [APPELLANTE] op 15 november 2023 een vordering in reconventie heeft ingesteld. Op 3 mei 2024 heeft het Gerecht in die zaak een vonnis in het incident gewezen. De zaak staat thans voor conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie.

3.De beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] de afgifte van de (originele) bankgarantie gevorderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [APPELLANTE] in de proceskosten. Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vordering toegewezen. [APPELLANTE] heeft aan de veroordeling voldaan en de bankgarantie afgegeven aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft de bankgarantie vervolgens teruggegeven aan Arubabank, waarna Arubabank de gelden weer heeft vrijgegeven.
3.2
In het door haar ingestelde hoger beroep heeft [APPELLANTE] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot (alsnog) afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] . Daarnaast heeft [APPELLANTE] gevorderd: ‘Het een en ander met als gevolg dat [geïntimeerde] dient te worden bevolen de inmiddels ingeleverde bankgarantie weer af te geven aan [APPELLANTE] in exact dezelfde vorm en binnen een door uw Hof te stellen termijn.’
3.3 [
APPELLANTE] was oorspronkelijk de gedaagde partij en in die hoedanigheid heeft zij verweer gevoerd tegen afgifte van de bankgarantie. Zij heeft geen vordering in reconventie ingesteld. Voor zover zij dat thans alsnog beoogt te doen, geldt dat dat niet voor het eerst in hoger beroep kan. [APPELLANTE] kan als oorspronkelijk gedaagde ook geen eis vermeerderen. Om die redenen is de vordering van [APPELLANTE] tot het geven van een bevel aan [geïntimeerde] om opnieuw een bankgarantie af te geven, wat daarvan verder ook zij, niet toewijsbaar.
3.4
Het hof dient ambtshalve te onderzoeken of partijen nog belang hebben bij de gevraagde voorziening. Naar het oordeel van het Hof heeft [geïntimeerde] bij de gevraagde voorziening geen belang meer omdat [APPELLANTE] aan de veroordeling in het bestreden vonnis heeft voldaan. [geïntimeerde] is dan ook niet in hoger beroep gekomen tegen het bestreden vonnis. Dat laat onverlet dat [APPELLANTE] belang kan hebben bij de vaststelling door het Hof dat de beslissing van het Gerecht geen juiste beslissing was, daargelaten dat het door [APPELLANTE] daaraan verbonden en gewenste gevolg (dat [geïntimeerde] opnieuw een bankgarantie moet stellen) niet in deze procedure kan worden toegewezen.
3.5
Vast staat dat de voorwaarde voor het beslagverlof - dat [APPELLANTE] binnen 28 dagen een eis in de hoofdzaak moest instellen – niet langer gold toen [APPELLANTE] het gelegde beslag vanwege de door [geïntimeerde] gestelde bankgarantie had doen opheffen. Dat wil echter niet zeggen, anders dan [APPELLANTE] stelt, dat de bankgarantie onvoorwaardelijk werd afgegeven. Immers mocht [geïntimeerde] begrijpen
- zij heeft tijdens de zitting in eerste aanleg verklaard dat zij daar ook steeds vanuit is gegaan omdat dat volgens haar de bedoeling was in het licht van de aan het gegeven beslagverlof gestelde voorwaarde - dat [APPELLANTE] op een redelijke termijn een eis in de hoofdzaak zou instellen. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat een redelijke uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraak dat [APPELLANTE] na het afgeven van de bankgarantie de beslagen zou doen opheffen (waarmee de bankgarantie in plaats van de beslagen kwam) er toe leidt dat [geïntimeerde] er vanuit mocht gaan dat die voorwaarde niet zonder meer was vervallen. [APPELLANTE] was dus nog steeds gehouden om binnen een redelijke termijn een eis in de hoofdzaak in te stellen. Dat heeft [APPELLANTE] tot op de dag van de behandeling van deze zaak bij het Gerecht nooit gedaan. Ook daarna niet. Dat zij alsnog – op een veel later moment – een eis in reconventie heeft ingesteld in de door [geïntimeerde] aangevangen hoofdzaak maakt dat niet anders.
3.6
Het Hof is dan ook van oordeel dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd. De daartegen gerichte bezwaren van [APPELLANTE] gaan niet op. Dat geldt ook voor haar bezwaar tegen de hoogte van het door het Gerecht en door het Hof in rekening gebrachte griffierecht. Naar het oordeel van het Hof is de berekening daarvan juist, nu [geïntimeerde] bij haar eis een direct geldelijk belang had dat op Afl. 700.000 kon worden gewaardeerd (artikel 20 lid 4 en lid 7 in samenhang met artikel 20 lid 2 sub f van het Landbesluit tarieven in burgerlijke zaken). [APPELLANTE] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
BE S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt [APPELLANTE] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 215 aan betekeningskosten en op Afl. 4.500 aan gemachtigdensalaris,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, E.A. Saleh en C.G. ter Veer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 19 november 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.