ECLI:NL:OGHACMB:2024:276

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
CUR202101514 – CUR2023H00184
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verkrijgende verjaring van een perceel met winkelpand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de Stichting Afwikkeling Nalatenschappen en twee appellanten tegen een verstekvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak draait om de verkrijgende verjaring van een perceel met daarop een winkelpand, dat door de uitbaatster van de winkel, [geïntimeerde], wordt geclaimd. In eerste aanleg is de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar de appellanten hebben verzet aangetekend, wat door het Gerecht niet-ontvankelijk is verklaard. De appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij betogen dat zij ontvankelijk zijn in hun beroep, ondanks het verstekvonnis. Het Hof beoordeelt de ontvankelijkheid van de appellanten en de vordering van [geïntimeerde] opnieuw. Het Hof concludeert dat het verstekvonnis geen kracht van gewijsde heeft gekregen, omdat het niet is betekend aan de appellanten. Hierdoor is de termijn voor hoger beroep niet gaan lopen. Het Hof stelt vast dat de appellanten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en dat de zaak inhoudelijk zal worden beoordeeld. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op verkrijgende verjaring, maar de appellanten betwisten dit en stellen dat [geïntimeerde] slechts houder was van het perceel. Het Hof laat [geïntimeerde] toe tot bewijslevering van haar stelling dat zij het perceel in 1997 geschonken heeft gekregen en dat zij sindsdien het bezit heeft gehad. De zaak wordt vervolgd op 13 februari 2025.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR202101514 – CUR2023H00184
Uitspraak: 17 december 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1. de stichting
STICHTING AFWIKKELING NALATENSCHAPPEN,
gevestigd te Curaçao,
2) [
[appellant 1],
wonende in de [woonplaats A],
3) [
[appellant 2],
wonende in [woonplaats B],
appellanten,
gemachtigde: mr. A.K.H. Ayubi,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats A],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. B. Lie Atjam.
Appellanten worden hierna gezamenlijk appellanten, dan wel afzonderlijk de Stichting, [appellant 1] en [appellant 2] genoemd en geïntimeerde wordt hierna [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

De uitbaatster van een winkel beroept zich op verkrijgende verjaring van het perceel met het daarop gebouwde winkelpand. In eerste aanleg is een gevorderde verklaring van recht daartoe bij verstek toegewezen. Het door appellanten ingestelde verzet is door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard, met verwijzing naar artikel 3:27 BW, inhoudende dat verzet in dit soort procedures niet is toegestaan. Appellanten hebben vervolgens, met verwijzing naar hetzelfde artikel 3:27 BW hoger beroep ingesteld.
In dit hoger beroep gaat het allereerst over de ontvankelijkheid van appellanten in het hoger beroep en beoordeelt het Hof de vordering vervolgens (opnieuw).

2.Het verloop van de procedure

2.1
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) heeft bij verstekvonnis van 29 november 2021 toegewezen een vordering van [geïntimeerde] tegen ‘alle mogelijke belanghebbenden op het registergoed op het grondgebied van Willemstad Curacao gelegen te [perceel] ten name van [persoon 1]’.
2.2
Appellanten zijn (als opposanten) op 1 september 2022 in verzet gekomen van voormeld verstekvonnis. Het Gerecht heeft – na een voorlopig oordeel bij tussenvonnis van 29 mei 2023 – onder verwijzing naar artikel 3:27 lid 2 BW appellanten bij vonnis van 21 augustus 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
2.3
Bij op 8 juni 2023 ingekomen akte van appel zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het op 29 november 2021 uitgesproken (verstek)vonnis van het Gerecht.
2.4
Bij op 19 juli 2023 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben appellanten bezwaren tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat zij – zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – worden ontheven van de veroordeling bij vonnis van 21 november 2021 en dat het Hof primair [geïntimeerde] alsnog niet ontvankelijk verklaart of haar verzoeken zal afwijzen, althans subsidiair [geïntimeerde] zal veroordelen om bij wijze van schadevergoeding het wederrechtelijk in bezit genomen perceel aan de nalatenschap van Gravenhorst zal overdragen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
2.5
Bij op 20 oktober 2023 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van appellanten hoofdelijk – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in hoger beroep, met nakosten en rente.
2.6
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.7
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De feiten

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1
Het perceel, gelegen in het Stadsdistrict van Curaçao, bekend als kavel I-A-5336, met het daarop gebouwde, plaatselijk bekend als [het perceel] (hierna: het perceel), staat in de openbare registers van het Kadaster sinds 23 december 1943 geregistreerd op naam van [persoon 1] (ook: [persoon 1]).
3.1.2 [
[persoon 1] al was bij leven gehuwd met [overledene 1], die is overleden op [overlijdensdatum] 1949. Enig erfgenaam van [persoon 1] was [persoon 2] [Bennebroek] Gravenhorst (hierna: Gravenhorst). De erfgenamen van Gravenhorst hebben de nalatenschap verworpen.
3.1.3
De Stichting is opgericht ter bevordering van het afwikkelen van nalatenschappen in het algemeen en van onbeheerde nalatenschappen in het bijzonder. Bij beschikking van het Gerecht van 5 juni 2014 is de Stichting benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van Gravenhorst, overleden op 14 november 2005.
3.1.4 [
[appellant 1] en [appellant 2] zijn de wettige erfgenamen van de op [overlijdensdatum] 2016 overleden [overledene 2] (hierna: [overledene 2]). Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en zijn volgens een door de notaris daartoe opgestelde akte van 4 december 2020 beiden tezamen volledig bevoegd om de goederen van de nalatenschap te beheren en daarover te beschikken.
3.1.5
In een kopie van een uittreksel uit het Handelsregister van 13 mei 1987 staat [overledene 2] genoemd als eigenaar van een provisie-winkel gevestigd op het perceel met de naam Christmas Store. In een uittreksel uit het Handelsregister van 24 maart 2017 staat dat de registratie van de Christmas Store van [overledene 2] is opgeheven per 14 maart 2006.
3.1.6
In een uittreksel uit het Handelsregister van 16 februari 2022 staat dat [geïntimeerde] eigenaar is van de eenmanszaak Christmas Store op het adres [perceel] met als datum van vestiging 4 januari 2007. Bij op 23 januari 2008 gedateerd besluit heeft [geïntimeerde] een vergunning verkregen om in het perceel een v.o.f. te vestigen en te drijven met als doel de exploitatie van een levensmiddelenzaak.
3.1.7
Bij email van 21 april 2017 heeft [bestuurder van de Stichting], bestuurder van de Stichting en onder meer belast met de nalatenschap van Gravenhorst, een concept opgesteld ten behoeve van de notaris die zich bezig houdt met de vereffening van genoemde nalatenschap. In het concept staat, voor zover hier van belang:
Onze stichting (…) is door het Gerecht (…) belast met de vereffening van de nalatenschap van (…) Gravenhorst (…).
[Gravenhorst] was de enige erfgenaam van [persoon 1].
[persoon 1] overleed in Santo Domingo op [overlijdensdatum] 1966.
[Gravenhorst] overleed in Curacao op [overlijdensdatum] 2005.
Tot de nalatenschap van [Gravenhorst] behoren onder meer een tweetal percelen in Nieuw Nederland, namelijk:
-
perceel 1-A-5336 met een oppervlakte van 72 m2, tenaamstelling kadaster [persoon 1], met een winkeltje met het adres [ perceel];
-
perceel 1-A-5678, tenaamstelling kadaster [persoon 1], met een woning met het adres Sittardstraat 5.
Beide percelen werden van [Gravenhorst] gehuurd door thans wijlen de heer [overledene 2], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952 en overleden in San Fransisco de Macoris op [overlijdensdatum] 2016, die woonde aan de Sittardstraat 5 in de woning, die hij gekocht had van zijn oom.
Dat de provisie-winkel aan de [perceel] – vanaf 1 december 1943 de Christmas Store en kennelijk daarna (ook) Toko Fabia – het eigendom was van wijlen [overledene 2] blijkt uit het Handelsregister Curacao.
Dat het perceel aan de Sittardstraat 5 gehuurd en vervolgens gekocht werd door [overledene 2] van [Gravenhorst] blijkt uit de originele kwitanties, die in het bezit zijn van [de Stichting].
Het behoort tot de taak en de bevoegdheid van [de Stichting] om in het kader van de vereffening van de nalatenschap van [Gravenhorst] de twee hier genoemde percelen in eigendom over te dragen aan de rechthebbenden. [De Stichting] laat zich bij de keus van de persoon, aan wie ze gaat overdragen, uiteraard leiden door de verklaring van erfrecht van wijlen dhr. [c en de eventuele voorkeur van de (…) erfgenamen, dan wel door andere actuele omstandigheden.
Het is [de Stichting] bekend dat u bezig bent met de verklaring van erfrecht van [overledene 2].
Een advies uwerzijds over de persoon, aan wie [de Stichting] de percelen zou kunnen overdragen, zouden wij zeer op prijs stellen.
3.1.8 [
[geïntimeerde] heeft op 9 juni 2021 het verzoekschrift ingediend tegen ‘alle mogelijke belanghebbenden op het registergoed op het grondgebied van Willemstad Curacao gelegen te [perceel] ten name van [persoon 1]’ wat uiteindelijk heeft geleid tot het verstekvonnis van 29 november 2021 (hierna: het verstekvonnis).
3.1.9 [
[appellant 1] en [appellant 2] hebben tegen [geïntimeerde] een kort geding aangespannen waarvan de behandeling plaatsvond op 24 augustus 2022, met als inzet betaling van huurachterstand en ontruiming van het perceel. In het kader van die procedure heeft de gemachtigde een beroep gedaan op het verstekvonnis en de gemachtigde van [appellant 1] en [appellant 2] op 23 augustus 2022 een afschrift verstrekt.
3.1.10
Nadat zij van het verstekvonnis hebben kennisgenomen hebben appellanten op 1 september 2022 een verzetschrift ingediend bij het Gerecht. Het Gerecht heeft – na een voorlopig oordeel bij tussenvonnis van 29 mei 2023 – onder verwijzing naar artikel 3:27 lid 2 BW appellanten bij vonnis van 21 augustus 2023 niet-ontvankelijk verklaard en veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.1.11
Vóór het eindvonnis in de verzetzaak zijn appellanten op 8 juni 2023 bij akte van appel in hoger beroep gekomen van het verstekvonnis.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
In deze rechtszaak heeft [geïntimeerde] gevorderd:
Primairvoor recht te verklaren, dat [geïntimeerde] het perceel te [perceel] door extinctieve verjaring ex artikel 3:105 jo. artikel 3:306 BW in eigendom heeft verkregen en te bepalen dat het te wijzen vonnis door de bewaarder zal worden ingeschreven in de openbare registers;
Subsidiairvoor recht te verklaren, dat [geïntimeerde] op basis van de onverdeeld gebleven boedel ex 3:200 e.v. BW eigenaar is geworden van het perceel grond te [perceel] en te bepalen dat het te wijzen vonnis door de bewaarder zal worden ingeschreven in de openbare registers;
Meer subsidiaireen beslissing in goede justitie te nemen.
4.2
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht geoordeeld dat de primaire vordering niet weersproken is en niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en deze vordering – uitvoerbaar bij voorraad - toegewezen, met compensatie van de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1
Op de vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg en het vervolgens door het Gerecht gewezen verstekvonnis is van toepassing artikel 3:27 BW. Lid 2 van dat artikel bepaalt, voor zover van belang, dat tegen het verstekvonnis geen verzet is toegelaten en dat hoger beroep volgens de gewone regels open staat, behoudens, onder meer, het volgende. Namelijk, dat de termijn voor hoger beroep begint te lopen voor niet-verschenen belanghebbenden vanaf de betekening van de uitspraak aan hen bij name, voor zover zij ingeschreven waren, of bij openbaar exploit, zo zij niet ingeschreven waren.
5.2
Niet is gesteld of gebleken dat het verstekvonnis is betekend. Appellanten hebben juist gesteld dat het vonnis niet is betekend en [geïntimeerde] heeft dat niet weersproken. Het Hof gaat er dan ook van uit dat het verstekvonnis niet is betekend en dat brengt mee dat de termijn voor hoger beroep niet is gaan lopen.
5.3 [
[geïntimeerde] stelt zich echter op het standpunt dat de uitzondering van artikel 3:27 lid 2 BW niet opgaat en dat de termijnen van artikel 264 lid 1 Rv gelden. Omdat, zo begrijpt het Hof, het belang van appellanten dat zij niet gebonden zijn aan een hen niet bekend vonnis in dit geval niet opgaat en het belang van [geïntimeerde] dat op enig moment de veroordeling onherroepelijk wordt prevaleert. Volgens [geïntimeerde] waren [appellant 1] en [appellant 2] in ieder geval op 23 augustus 2022 (maar waarschijnlijk eerder) bekend met het verstekvonnis. Zij konden op dat moment actie ondernemen. Uitgaande van 1 september 2022 als daad van bekendheid (op die datum hebben zij het verzetschrift ingediend) zou de termijn voor hoger beroep op 13 oktober 2022 zijn verstreken. Dat zij ten onrechte eerst in verzet zijn gegaan tegen het verstekvonnis moet, zo begrijpt het Hof, volgens [geïntimeerde] voor rekening en risico van appellanten blijven.
5.4
Het Hof volgt deze stelling niet. De gegeven verklaring van recht en bepaling dat het vonnis zal worden ingeschreven in de openbare registers kan ten aanzien van niet-verschenen belanghebbenden in het algemeen en dus ook ten aanzien van appellanten in deze zaak belangrijke gevolgen hebben. Na inschrijving wordt de rechterlijke verklaring jegens niet-verschenen belanghebbenden immers vermoed juist te zijn, zolang het tegendeel niet is bewezen. De rechtstoestand tussen partijen komt dan onbetwistbaar vast te staan. Vanwege deze vergaande gevolgen wordt de krachtens artikel 3:27 BW verkregen verklaring niet in de registers ingeschreven voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en de inhoud van de daarin vervatte verklaring onherroepelijk is geworden. Daarmee wordt voorkomen dat het vertrouwen in de juistheid van het ingeschreven vonnis toch nog misplaatst kan blijken te zijn als gevolg van vernietiging van het verstekvonnis door een hogere instantie.
5.5
Daarnaast heeft de wetgever, vanwege de hiervoor genoemde verstrekkende gevolgen, in artikel 3:27 BW bepaald dat de termijn van hoger beroep eerst na betekening van de uitspraak gaat lopen om te voorkomen dat niet verschenen belanghebbenden te gemakkelijk hun bevoegdheid in hoger beroep verliezen, nu de mogelijkheid van verzet ontbreekt. Deze regeling is een bijzondere regeling en gaat dan ook voor de algemene termijnenregeling in artikel 264 lid 1 Rv. Daar komt bij dat appellanten voortvarend hebben gehandeld, door binnen een week verzet in te stellen, waarmee zij te kennen gaven dat zij het niet eens waren met de inhoud van het verstekvonnis. Zodra bleek dat verzet waarschijnlijk niet het juiste rechtsmiddel was hebben zij, nog voor het eindvonnis van 21 augustus 2023 op 8 juni 2023 hoger beroep ingesteld. Zo er al een belangenafweging zou moeten plaatsvinden dan leidt deze niet tot de conclusie dat het belang van [geïntimeerde], dat de verklaring in het verstekvonnis op enig moment onherroepelijk wordt, prevaleert.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat het verstekvonnis tussen partijen geen kracht van gewijsde heeft gekregen en dat betekent dat – nu betekening niet heeft plaatsgehad - het rechtsmiddel van hoger beroep voor appellanten nog steeds openstaat. De omstandigheid dat appellanten, althans twee van hen, namelijk [appellant 1] en [appellant 2], in augustus 2022 in het kader van een kort geding procedure op de hoogte zijn gekomen van het verstekvonnis maakt dit (dus) niet anders.
5.7
Voorts beroept [geïntimeerde] zich nog op misbruik van (proces)recht. Appellanten hebben ten onrechte verzet ingesteld tegen het verstekvonnis in plaats van het volgens de wet aangewezen rechtsmiddel in te stellen waardoor [geïntimeerde] onnodig kosten heeft gemaakt. Volgens [geïntimeerde] moet dit leiden tot niet-ontvankelijkheid. Het Hof volgt [geïntimeerde] hierin evenmin.
5.8
Appellanten hebben toen zij kennisnamen van het verstekvonnis hiertegen een rechtsmiddel ingesteld, omdat zij zich met de inhoud van dat vonnis niet konden verenigen. Dat zij ten onrechte het middel van verzet hebben gekozen lijkt eerder op een vergissing te berusten, dan dat zij gebruik hebben willen maken van een bevoegdheid met enkel en alleen als doel [geïntimeerde] te schaden door haar op kosten te jagen. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit dat laatste zou kunnen worden afgeleid. Terwijl appellanten juist wel en vooral belang erbij hebben een rechtsmiddel aan te wenden tegen het verstekvonnis. Zij zijn het immers niet eens met de beslissing dat [geïntimeerde] rechthebbende is van het perceel en willen die beslissing juridisch aanvechten en terugdraaien. Een en ander volgt ook uit de omstandigheid dat appellanten onmiddellijk hoger beroep hebben ingesteld toen duidelijk werd dat zij niet ontvankelijk waren in het verzet.
5.9
De conclusie is dan ook dat appellanten ontvankelijk zijn in het hoger beroep.
Hoe zit het met het perceel
5.1
Het verstekvonnis is niet in kracht van gewijsde gegaan en daardoor kan de verklaring van recht ook niet zijn ingeschreven in de openbare registers, zodat het bewijsvermoeden van artikel 27 lid 3 BW niet geldt. Dat betekent dat het Hof de zaak inhoudelijk zal beoordelen op basis van de door partijen naar voren gebrachte stellingen, feiten en omstandigheden.
5.11 [
[geïntimeerde] stelt dat zij door verkrijgende verjaring de eigendom van het perceel heeft verkregen. Zij stelt dat zij in 1997 het perceel met opstal geschonken heeft gekregen van iemand met de naam [persoon 3], dat zij sindsdien het perceel in haar bezit heeft en tot op heden een provisie-winkel in de op het perceel staande opstal exploiteert. Volgens [geïntimeerde] was er geen huurovereenkomst, heeft zij nimmer huurpenningen betaald en weet zij niet of [persoon 3], die de winkel voor haar exploiteerde, huurder of eigenaar was. Vanaf 23 januari 2008 beschikt zij over een vergunning, daarvoor exploiteerde zij de winkel zonder vergunning. Verder voert zij aan dat er op het perceel aanvankelijk een houten bouwval stond, maar dat zij de opstal heeft gerestaureerd en er een betonnen gebouw heeft geplaatst. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst zij naar een uittreksel uit het Handelsregister waaruit volgt dat zij sinds 4 januari 2007 eigenaresse van de winkel op het perceel is en naar schriftelijke verklaringen van [klant 1] en [klant 2], twee klanten, tevens vrienden van [geïntimeerde], die verklaren dat [geïntimeerde] in 1997 een toko aan de Oranjestraat is begonnen waar zij regelmatig kwamen om wat te drinken. Zij verklaren van [geïntimeerde] te hebben vernomen dat ene [persoon 3] haar het pand heeft geschonken. Deze [persoon 3] wilde er zelf vanaf, omdat de houten wanden door witte mieren beschadigd waren. Zij verklaren zelf te hebben waargenomen dat [geïntimeerde] vanaf 1997 met hulp van anderen de toko heeft gerestaureerd.
5.12
Appellanten betwisten dat [geïntimeerde] door verjaring de eigendom van het perceel heeft verkregen. Allereerst omdat [geïntimeerde] slechts houder was. [geïntimeerde] huurde de Christmas Store van [overledene 2] (en daarna zijn rechtsopvolgers) en als huurder hield zij het perceel noch de opstal voor zichzelf. Daarnaast omdat [geïntimeerde] het perceel pas sinds 2007 is gaan gebruiken, zodat de termijn voor verkrijgende verjaring nog niet is verstreken. Appellanten voeren ter onderbouwing hiervan het volgende aan. Het perceel valt in de nalatenschap van Gravenhorst en de afwikkeling daarvan vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van de Stichting als vereffenaar. Het is de bedoeling van de Stichting dat het perceel wordt overgedragen aan [appellant 1] en [appellant 2] als erfgenamen van [overledene 2]. Deze laatste huurde, tegen betaling, sinds jaar en dag het onbebouwde perceel van Gravenhorst. [overledene 2] was economisch eigenaar van de opstal, waarin hij de Christmas Store exploiteerde. Hij heeft deze opstal zelf en op eigen kosten gebouwd. De Christmas Store is sinds 2007 verhuurd aan [geïntimeerde] . Daarvoor was de door [geïntimeerde] genoemde (ene) [persoon 3] ooit huurder van [overledene 2]. [geïntimeerde] betaalde huur aan [overledene 2], en behoorde dat vanaf 27 november 2013 op basis van een schriftelijke huurovereenkomst te doen. Appellanten verwijzen voor dit alles onder meer naar de onder 3.1.5 en 3.1.6 genoemde inschrijvingen in het Handelsregister, waaruit volgens appellanten volgt dat [geïntimeerde] vanaf 2007 eigenaresse was van de Christmas Store en voordien [overledene 2]. Voorts verwijzen zij naar een tussen [overledene 2] en [geïntimeerde] gesloten huurovereenkomst (productie 12 MvG) en naar ontvangstbewijzen met betrekking tot huurpenningen uit 2009, 2010, 2011 en 2012 (productie 21 MvG). Ook appellanten hebben schriftelijke verklaringen overgelegd. Onder andere van de zus van [overledene 2], die – samengevat - verklaart dat niet [geïntimeerde] , maar [overleden 2] en/of andere huurders de winkel voor 2007 hebben geëxploiteerd, en van de neef van [overledene 2], die verklaart – voor zover van belang – dat de winkel van zijn oma was en na haar overlijden is overgedragen aan zijn moeder, die de winkel weer heeft overgedragen aan haar broer, [overledene 2]. Hij verklaart dat [overledene 2] de winkel na een aantal jaar tot zijn overlijden heeft verhuurd aan [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] na het overlijden geen huur meer heeft betaald.
5.13
De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een recht op een registergoed. [geïntimeerde] stelt dat zij als gevolg van een schenking in 1997 in bezit is gekomen van het perceel met de winkel en sindsdien onafgebroken het bezit heeft gehad. Nu dit recht door appellanten – gemotiveerd – wordt ontkend komt de vraag aan de orde bij wie van partijen het bewijsrisico en de bewijslast rust.
5.14
Het perceel waar het hier om gaat is een registergoed. Voor [geïntimeerde] was dat ook duidelijk, zij heeft immers in eerste aanleg inschrijving van het vonnis in de openbare registers gevorderd, met als doel haar rechten tegenover derden te doen gelden. Artikel 3:119 lid 1 BW bepaalt dat de bezitter van een goed vermoed wordt rechthebbende te zijn. Een situatie als bedoeld in lid 2 van artikel 3:119 BW doet zich hier niet voor. Het Hof is echter van oordeel dat onder de omstandigheden van dit geval aanleiding is om af te wijken van het vermoeden van lid 1 van artikel 3:119 BW. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat zij het perceel in 1997 geschonken heeft gekregen en daarover vervolgens gedurende 20 jaar het bezit heeft uitgeoefend. Op basis van het uittreksel uit het Handelsregister kan slechts worden vastgesteld dat [geïntimeerde] in 2007 eigenaresse van de onderneming Christmas Store is geworden en een vergunning heeft aangevraagd, welke zij in 2008 heeft verkregen. Daar tegenover staan de door appellanten overgelegde uittreksels uit het Handelsregister waarin staat dat [overledene 2] tot en met 2006 eigenaar was van de Christmas Store. Ook volgt uit de overgelegde stukken dat het perceel niet toebehoorde aan [overledene 2], maar aan [persoon 1] en na haar overlijden aan Gravenhorst (en dus inmiddels in zijn nalatenschap valt). Die omstandigheid zou kunnen leiden tot de conclusie dat [overledene 2] het perceel niet voor zichzelf in bezit had, maar houder was. Vooralsnog blijkt niet dat die situatie in 1997 anders was. Appellanten hebben voorts nog aangevoerd dat de persoon [persoon 3] een voormalig huurder van de Christmas Store was, die niet bevoegd was om het perceel aan [geïntimeerde] te schenken. Overigens bepaalt artikel 7:175a BW dat schenking van een registergoed moet geschieden bij notariële akte. Een dergelijke akte is er niet. Schriftelijk bewijs van deze schenking evenmin. De door [geïntimeerde] overgelegde schriftelijke verklaringen van [klant 1] en [klant 2] zijn onvoldoende om aan te nemen dat de winkel aan haar is geschonken en dat zij vanaf 1997 het bezit daarvan heeft gehad. Daartegenover staan immers van de zijde van appellanten de andersluidende verklaringen van vier andere personen. Ten slotte hebben appellanten gemotiveerd aangevoerd dat [geïntimeerde] geen bezitter kan zijn, omdat zij huurder en daarmee – volgens verkeersopvattingen - houder (artikel 3:108 BW) was en om die reden nooit door verjaring rechthebbende is geworden. Als vast komt te staan dat [geïntimeerde] gedurende de verjaringstermijn huurder was, dan kan haar beroep op verjaring alleen al daarom niet slagen. Het Hof is van oordeel dat appellanten met dit alles het vermoeden dat [geïntimeerde] sinds 20 jaar bezitter en daarmee eigenaar is geworden zodanig hebben weerlegd dat [geïntimeerde] haar gepretendeerde recht nader moet bewijzen. Zij zal daartoe in de gelegenheid worden gesteld op na te melden wijze.
5.15
Gezien het voorgaande zal het Hof [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van haar stelling dat zij het perceel met daarop het pand in 1997 geschonken heeft gekregen en van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij sindsdien gedurende 20 jaar bezitter is.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij in 1997 het perceel met de opstal geschonken heeft gekregen en sindsdien daarvan het bezit heeft;
bepaalt dat [geïntimeerde], indien zij daartoe getuigen wil doen horen, deze kan voorbrengen op 13 februari 2025 om 14.00 uur ten overstaan van mr. E.W.A. Vonk, die daartoe zitting zal houden in het Kas di Korte te Curaçao;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, C.J.H.G. Bronzwaer en E.W.A. Vonk, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 december 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.