ECLI:NL:OGHACMB:2024:274

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
BON202100096 – BON2022H00050
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg op tussenbeslissing inzake eigendom van perceel grond op Bonaire en verjaring door erfgenamen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) tegen een eerdere beschikking met betrekking tot de eigendom van een perceel grond in Rincon, Bonaire. De erfgenamen van een voorvader stellen dat zij de rechtmatige eigenaren zijn van het perceel, terwijl het OLB betoogt dat het perceel nooit eigendom van hen is geweest en dat het aan het OLB toebehoort op basis van artikel 5:24 BW BES. De zaak is een vervolg op een tussenbeslissing van 3 september 2024, waarin het Hof oordeelde dat het beroep van het OLB niet opgaat, omdat niet kan worden aangenomen dat er geen andere eigenaar is.

De erfgenamen hebben bewijsstukken overgelegd, waaronder een notariële akte van 13 april 1939, waaruit blijkt dat hun voorvader de eerste bezitter was van het perceel. Het OLB heeft in zijn verweer aangevoerd dat het perceel deel uitmaakt van een onverdeelde boedel en dat de erfgenamen geen beroep op verjaring kunnen doen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de gezamenlijke erfgenamen de verjaring kunnen voortzetten en dat het OLB niet voldoende heeft aangetoond dat het perceel eigendom van de overheid is.

Uiteindelijk heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bevestigd en verklaard dat het perceel eigendom is van de gezamenlijke erfgenamen van de voorvader. Het OLB is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt de rechten van erfgenamen in zaken van verjaring en eigendom van onroerend goed, en de noodzaak voor de overheid om haar eigendomsclaims adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: BON202100096 – BON2022H00050
Uitspraak: 17 december 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
het OPENBAAR LICHAAM BONAIRE,
zetelend op Bonaire,
in eerste aanleg belanghebbende,
thans appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. T.L.H. Peeters,
tegen
1.
[geïntimeerde 1],
wonende in [woonplaats A],
2) [
[geïntimeerde 2],
wonende in [woonplaats B],
3) [
[geïntimeerde 3],
3) [
[geïntimeerde 4],
3) [
[geïntimeerde 5],
3) [
[geïntimeerde 6],
3) [
[geïntimeerde 7],
3) [
[geïntimeerde 8],
3) [
[geïntimeerde 9],
3) [
[geïntimeerde 10],
3) [
[geïntimeerde 11],
allen wonende op Bonaire,
in eerste aanleg verzoekers,
thans geïntimeerden in principaal hoger beroep, appellanten in incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. A.T.C. Nicolaas.
Partijen worden hierna het OLB en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop van de procedure in hoger beroep verwijst het Hof naar de tussenbeschikking van 3 september 2024, waarbij is bepaald dat de gemachtigde van [geïntimeerden] een volledige kopie van de notariële akte van 13 april 1939 (productie H3) afgeeft aan de gemachtigde van het OLB en waarbij de zaak naar de rol is verwezen voor akte aan de zijde van OLB.
1.2
Het OLB heeft op 29 oktober 2024 bij akte uitlating productie een reactie gegeven op productie H3.
1.3
Beschikking is aangezegd en bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1
Samenvattend gaat het in deze zaak om de vraag bij wie de eigendom rust van een perceel grond in Rincon. [geïntimeerden] stellen dat hun voorvader de eerste bezitter was van de grond en dat zij als erfgenamen het perceel in eigendom hebben. Zij willen dat formeel hebben vastgelegd. Het OLB stelt dat het perceel nooit eigendom van de (voorvader van) [geïntimeerden] is geweest en, met een beroep op artikel 5:24 BW BES, dat het aan het OLB toebehoort.
2.2
Het Hof heeft op 3 september 2024 een tussenbeschikking gewezen, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd. In die tussenbeschikking heeft het Hof, kort gezegd, geoordeeld dat het beroep van het OLB op artikel 5:24 BW BES ter onderbouwing van de stelling dat het perceel aan hem toebehoort niet opgaat, nu niet kan worden aangenomen dat er geen andere eigenaar is. Het Hof blijft bij dat oordeel.
2.3
In het kader van het beroep op verjaring hebben [geïntimeerden] verwezen naar een notariële akte van 13 april 1939 en naar een passage in het register van overschrijvingen (C18-115) en de in die stukken genoemde afsplitsingen van het perceel (zie tussenvonnis 3.1.5 en 3.1.6). Daarmee beroepen [geïntimeerden] zich kennelijk op bezitsdaden, verricht door de nakomelingen van [persoon 1], die ertoe hebben geleid dat twee delen van het perceel zijn afgesplitst en in eigendom zijn overgedragen aan respectievelijk [persoon 2] en de weduwe van [persoon 3].
2.4
In zijn reactie op de (volledige) akte van 13 april 1939 heeft het OLB, voor zover relevant, kort samengevat, aangevoerd dat het perceel deel uitmaakt van een onverdeelde boedel, en op grond van lid 5 van artikel 3:200a BW BES kan de bezitter die daarvan op de hoogte is de zaak niet door verjaring verkrijgen. Daarnaast gaat het om overheidsgrond en op grond van de Courtar-jurisprudentie mogen gebruikers van die grond zich niet als bezitter beschouwen. En ten slotte omdat een deelgenoot in een nalatenschap het bezit niet kan voortzetten, nadat de erflater is overleden.
2.5
Voor zover het OLB heeft aangevoerd dat sprake is van overheidsgrond verwijst het Hof naar zijn beslissing in de tussenbeschikking. Zoals overwogen lag het op de weg van het OLB om te stellen en zonodig te bewijzen dat de overheid eigenaar is (of was) op enig moment dat [geïntimeerden] het perceel in bezit had. Het enkele verwijzen naar Courtar-jurisprudentie maakt niet dat de concrete stellingen van [geïntimeerden] omtrent bezit en verjaring ten aanzien van het perceel en de onderbouwing daarvan niet kunnen opgaan. Hetzelfde geldt voor de naar aanleiding van de tekst van de akte ingenomen stelling van het OLB dat het op de weg van [geïntimeerden] ligt om het in de akte genoemde bewijs van afstand, waarbij wordt verwezen naar het Gouvernementsbesluit van 22 januari 1875 in het geding te brengen.
2.6
De stelling van het OLB dat het beroep op verjaring niet slaagt, omdat een deelgenoot (of deelgenoten) in een nalatenschap het bezit niet kan (of kunnen) voortzetten gaat evenmin op. Het gaat in deze zaak immers niet om gesteld bezit van enige individuele deelgenoot in een nalatenschap, maar om gesteld bezit van de gezamenlijke erfgenamen van de oorspronkelijk bezitter. Het Hof verwijst naar artikel 3:102 BW BES dat in lid 1 bepaalt dat hij die een ander onder algemene titel opvolgt een lopende verjaring voortzet en artikel 3:116 BW BES dat bepaalt dat hij die onder een algemene titel een ander opvolgt, daarmee die ander opvolgt in diens bezit en houderschap, met alle hoedanigheden en gebreken daarvan. [geïntimeerden] zijn de nakomelingen van [persoon 1]. Zij hebben – onbetwist – gesteld dat zij alle nakomelingen vertegenwoordigen, zodat ervan uit kan worden gegaan dat de keten van opvolging onder algemene titel niet is verbroken en [geïntimeerden] en hun rechtsvoorgangers het bezit en eventuele lopende verjaringen hebben voortgezet.
2.7
Artikel 3:200a lid 5 BW BES luidt: een bezitter die wist of behoorde te weten dat de onroerende zaak deel uitmaakt van een langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap als in deze afdeling bedoeld, kan die zaak niet door verjaring verkrijgen. Deze regel gaat op voor procedures over onverdeelde boedels waarbij de bezitter van de zaak jegens de (andere) gebruikers en/of deelgenoten een beroep op verjaring doet. Daarvan is in dit geval geen sprake. De stelling van [geïntimeerden] is immers dat zij alle erfgenamen vertegenwoordigen en dat het de bedoeling is dat zij gezamenlijk tot een verdeling van het perceel komen.
2.8
Het Hof blijft bij hetgeen in r.o 3.8 van de tussenbeschikking is overwogen. Namelijk dat op basis van de met stukken onderbouwde stellingen van [geïntimeerden] moet worden aangenomen dat het perceel niet bij notariële akte aan [persoon 1] of zijn rechtsopvolgers is geleverd, maar dat het perceel wel in bezit was van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] Uit de notariële akte van 13 april 1939 en de passage in het register van overschrijvingen (C18-115) blijkt dat er in 1939 en 1948 afsplitsingen van het perceel (genoemd onder 3.1.5 en 3.1.6 van het tussenvonnis) hebben plaatsgevonden. Genoemde afsplitsingen, verricht door de nakomelingen van [persoon 1], die ertoe hebben geleid dat twee delen van het perceel zijn afgesplitst en in juridisch eigendom zijn overgedragen aan respectievelijk [persoon 2] en de weduwe van [persoon 3] kunnen worden aangemerkt als bezitsdaden. Zoals hiervoor overwogen is het, anders dan het OLB stelt, niet nodig dat de verjaring door [persoon 1] is voltooid. Dit kan ook door de gezamenlijke rechtsopvolgers geschieden. Gesteld noch gebleken is dat na het overlijden van [persoon 1] anderen dan zijn gezamenlijke erfgenamen het perceel in bezit hebben gehad. De conclusie is dan ook dat de gezamenlijke erfgenamen van [persoon 1] als rechtsopvolgers onder algemene titel van [persoon 1]
2.9 [
[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep verzocht te verklaren voor recht dat (wijlen) [persoon 1] (sinds 22 januari 1875 ) eigenaar is van het perceel, dan wel een beslissing te nemen die het Hof geraden acht. Anders dan het Gerecht is het Hof van oordeel dat [geïntimeerden] belang hebben bij de verzochte verklaring van recht. Zij wensen immers verdeling van het perceel tussen de deelgenoten en daarvoor zullen zij een notaris moeten inschakelen en de nodig formaliteiten bij (overheids)diensten moeten verrichten. Onder die omstandigheden is het verzoek toewijsbaar, met dien verstande dat het Hof voor recht zal verklaren dat het perceel, als bedoeld onder 3.1.2 van de tussenbeschikking, eigendom is van de gezamenlijke erfgenamen van [persoon 1].
2.1
De conclusie is dat de beschikking waarvan beroep moet worden bevestigd, behoudens de afwijzing van de door [geïntimeerden] verzochte verklaring van recht. Het Hof zal dat verzoek (alsnog) toewijzen. De andere gronden kunnen onbesproken blijven. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen. Het OLB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt de beschikking waarvan beroep;
verklaart voor recht dat het perceel grond gelegen te Rincon op Bonaire, kadastraal bekend als afdeling 2, sectie B, nummer 373, groot 9.180 m2 (kunuku), eigendom is van de gezamenlijke erfgenamen van [persoon 1];
veroordeelt het OLB in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen en tot op heden begroot op USD 3.351,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.W.A. Vonk, G.C.C. Lewin, en C.J.H.G. Bronzwaer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 december 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.