ECLI:NL:OGHACMB:2024:214

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
AUA2024H00174
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding van ambtenaar wegens nadelige gevolgen voor de organisatie

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 6 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] om vrijwillig uit dienst te treden. Het verzoek was eerder door de Beoordelingscommissie vrijwillige uitdiensttreding afgewezen, omdat het ontslag volgens de Commissie de continuïteit van de dienstverlening bij het Departamento di Impuesto (DIMP) onevenredig zou schaden. De Commissie had geconstateerd dat er al sprake was van onderbezetting binnen het team waar [appellante] werkzaam was en dat haar ontslag nadelige kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen zou hebben.

[appellante] had aangevoerd dat de Commissie inconsistent had beoordeeld en dat er geen acute medische noodsituatie was die haar verzoek zou rechtvaardigen. Het Hof oordeelde dat de Commissie op goede gronden had besloten om het verzoek af te wijzen. Het Hof bevestigde dat de medische omstandigheden van [appellante] niet uitzonderlijk genoeg waren om een uitzondering op het beleid te rechtvaardigen. Het Hof concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om vrijwillige uitdiensttreding terecht was en dat de eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg moest worden bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de continuïteit van de dienstverlening binnen de overheidsorganisatie en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met verzoeken tot vrijwillige uitdiensttreding, vooral in situaties van onderbezetting. Het Hof heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en de Commissie niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

AUA2024H00174
Datum uitspraak: 6 november 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 29 april 2024 in zaak nr. AUA202303893, in het geding tussen:
appellant
en
de voorzitter van de Beoordelingscommissie vrijwillige uitdiensttreding (hierna: de Commissie)

Procesverloop

Bij beschikking van 7 september 2022 heeft de Commissie het verzoek van [appellante] om haar eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (hierna: Lvut), afgewezen.
Bij beschikking van 23 oktober 2023 heeft de Commissie het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 29 april 2024 heeft het Gerecht het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De voorzitter heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 oktober 2024. [appellante] werd bijgestaan door L.A. Hernandis. De voorzitter werd vertegenwoordigd door mr. R. Henriquez, werkzaam bij Departamento Recurso Humano.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellante] is geboren op [geboortedatum] 1961 en is sinds 21 augustus 2002 in dienst als ambtenaar bij het Departamento di Impuesto (hierna: DIMP). Van 1 oktober 2011 tot en met 1 oktober 2019 werkte zij in het team 'Particulieren' als 'Invorderingsmedewerker 2'. Sinds 1 november 2019 bekleedt zij de functie van 'Invorderingsmedewerker 2' bij het team 'Ondernemingen 2'.
1.1.
Op 3 augustus 2022, net als op 9 april 2021, heeft [appellante] de voorzitter verzocht om per 1 november 2023 vrijwillig uit dienst te treden wegens medische redenen. Bij advies van 31 augustus 2022 heeft de directeur van DIMP daar negatief op geadviseerd. Het verzoek is vervolgens op grond van artikel 10, tweede lid, van de Lvut afgewezen omdat dit DIMP onevenredig zal schaden en nadelige kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen zal hebben voor de bezetting van DIMP. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [appellante] niet kan worden gemist omdat zij een kaderfunctie bekleedt en een interne fiscale opleiding heeft gevolgd. Het door [appellante] voorgestelde vervangende personeelslid kan niet worden aangetrokken omdat bij toewijzing van een vut-verzoek geen begrotingsmiddelen vrijkomen om een nieuw personeelslid aan te trekken. Gelet op de precaire financiële situatie van het Land zal de functie bijna onmogelijk opnieuw vervuld kunnen worden. Inwilliging van het vut-verzoek van [appellante] zal het team 'Ondernemingen 2' in operationele problemen brengen. De door [appellante] gestelde medische omstandigheden zijn onvoldoende om het verzoek desondanks in te willigen. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor er geen perspectief meer is op wezenlijke werkhervatting, dan wel dermate ernstige acute medische (levensbedreigende) klachten, aldus de bestreden beschikking.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft overwogen dat op voldoende draagkrachtige wijze is gemotiveerd waarom toewijzing van het verzoek een negatief effect zal hebben op de continuïteit van de dienstverlening bij de afdeling van DIMP waar [appellante] werkt. Ook is voldoende aannemelijk gemaakt dat honorering van het verzoek nadelige kwalitatieve of kwantitatieve gevolgen zal kunnen hebben, met onevenredige gevolgen. In de gestelde medische situatie heeft de Commissie op goede gronden geen aanleiding gezien een uitzondering te maken op het stringente beleid. Daarbij is van belang dat niet is gebleken van een acute medische noodsituatie. [appellante] kan geen geslaagd beroep doen op het gelijkheidsbeginsel omdat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk behandeld zijn.
Hoger beroep
3. [ [appellante] voert aan dat de Commissie niet consistent beoordeelt of sprake is van kwantitatief of kwalitatief nadelige gevolgen. Zij wijst erop dat bij het Fiscale Inlichting en Opsporingsteam (hierna: FIOT) van DIMP drie 'controlemedewerkers 2' werkzaam waren en dat in 2015 en 2018 twee van hen vrijwillig uit dienst zijn getreden. Bovendien was de uiterlijke ontslagdatum blijkens de Lvut 1 maart 2018, terwijl één van hen pas op 1 augustus 2018 is ontslagen. Er is bij die vut-verzoeken niet gekeken naar kwantitatief nadelige gevolgen. Bij het FIOT is immers maar één medewerker overgebleven, terwijl er bij 'Ondernemingen 2' 22 medewerkers over zullen blijven als [appellante] met vut gaat. Het is niet duidelijk waarom bij het FIOT geen sprake is van kwantitatief negatieve gevolgen en bij 'Ondernemingen 2' wel. Zij noemt ook nog dat er bij het Korps Politie Aruba (hierna: KPA) sprake is van een onderbezetting en dat dat niet is tegengeworpen aan de ambtenaren die vut hebben gekregen. Daarnaast wijst zij erop dat bij het team 'Ondernemingen 2' slechts één invorderingsspecialist werkzaam was en dat haar vut-verzoek ook is toegewezen met ingang van 1 augustus 2018. Over de kwalitatief negatieve gevolgen voert [appellante] aan dat zij de interne opleiding zestien jaar geleden nooit heeft afgerond. Weliswaar verricht zij werkzaamheden als 'Invorderingsmedewerker 2', maar zij is niet als zodanig ingeschaald. Ten slotte voert zij aan dat zij haar gezondheidstoestand en die van haar man én haar zus uitvoerig heeft beschreven. [appellante] is belast met de zorg voor hen. Een andere collega heeft drie keer om vut verzocht en dat niet gekregen, en is vervolgens in actieve dienst overleden wegens zijn gezondheid. [appellante] wil niet dat dit ook haar overkomt.
3.1.
Artikel 2, eerste lid, van de Lvut luidt, voor zover hier van belang:
"1. Gedurende een bij landsbesluit vast te leggen periode van twee maanden kunnen ambtenaren […] een verzoek doen om in aanmerking te komen voor eervol ontslag, […], onder gelijktijdige toekenning van in deze landsverordening nader omschreven bijzondere aanspraken."
Artikel 7, tweede lid, luidt:
"2. De Commissie beoordeelt ieder verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding op de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst."
Artikel 9, eerste lid, luidt, voor zover hier van belang:
"1. De ambtenaar die een verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding als bedoeld in deze landsverordening, wenst in te dienen, doet zulks op een voor dit doel bij iedere dienst beschikbaar aanvraagformulier. […]"
Artikel 10, tweede lid, luidt, voor zover hier van belang:
"2. De Commissie weigert een verzoek als bedoeld in artikel 9, eerste lid, alleen, indien het ontslag naar haar oordeel de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening door de organisatorische eenheid waar de verzoeker werkzaam is, onevenredig zou schaden, en dit nadelige kwalitatieve of kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst zou hebben. […]"
Bij landsbesluit van 13 juni 2022 (AB 2022, no. 77) heeft de minister van Algemene Zaken, Innovatie, Overheidsorganisatie, Infrastructuur en Ruimtelijke Ordening een nieuwe periode voor het indienen van een vut-verzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Lvut vastgesteld. De periode gaat in op 15 juni 2022 en eindigt op 14 augustus 2022.
3.2.
Het Hof ziet in hetgeen door [appellante] is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Commissie haar vut-verzoek niet mocht afwijzen. Zij heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Ten eerste schrijft artikel 10, tweede lid, van de Lvut voor dat de Commissie het verzoek beoordeelt per organisatorische eenheid waar de vut-verzoeker werkzaam is. Er dient dus per team, in dit geval het team 'Ondernemingen 2' van DIMP te worden beoordeeld of het ontslag de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening van het desbetreffende team onevenredig zou schaden. Dat aan ambtenaren van FIOT of KPA wel vut is verleend terwijl dat volgens [appellante] ook negatieve kwantitatieve gevolgen had, kan er daarom niet toe leiden dat de Commissie het verzoek van [appellante] niet mocht afwijzen.
Vervolgens is niet gebleken dat de Commissie binnen het team 'Ondernemingen 2' niet consistent heeft beoordeeld of er nadelige kwantitatieve of kwalitatieve gevolgen zijn. De Commissie heeft zich, met stukken onderbouwd, op het standpunt gesteld dat binnen het team reeds sprake is van een onderbezetting en dat andere vut-verzoeken om diezelfde reden zijn afgewezen. Het Hof stelt op basis van die stukken vast dat de formatie van het team voor wat betreft invorderingsmedewerkers uitgaat van 8 fte voor de functie van 'Invorderingsmedewerker 2' en 5 fte voor de functie van 'Invorderingsmedewerker 3'. Van de 8 fte zijn er 7 vervuld en van de 5 fte zijn er 2 vervuld. Het team opereert nu dus al met een onderbezetting van 4 fte aan invorderingsmedewerkers. Een vut-verzoek van een directe collega van [appellante], eveneens 'Invorderingsmedewerker 2', is onder meer om deze nadelige kwantitatieve gevolgen afgewezen. Dit is ook tegengeworpen aan twee andere collega's binnen het team van [appellante]. Weliswaar vervullen deze collega’s de functie van 'Controlemedewerker 2', maar volgens de afwijzende beschikkingen zijn hun vut-verzoeken onder meer afgewezen wegens de nadelige kwantitatieve gevolgen voor de bezetting binnen het team. Naast de nadelige kwantitatieve gevolgen zijn deze vut-verzoeken, net als bij [appellante], ook afgewezen om de nadelige kwalitatieve gevolgen. Volgens alle afwijzingsbeschikkingen is daarbij consistent betrokken dat invorderings- en controlemedewerkers een belangrijke kaderfunctie bekleden omdat die functies de kerntaken van de belastingdienst raken. Om die reden streeft het Land ernaar dit kaderpersoneel te behouden. Dat vutverzoeken van invorderingsmedewerkers in beginsel worden afgewezen wegens de nadelige gevolgen, blijkt bovendien ook uit het advies van DIMP.
Gelet op de omstandigheden dat het team 'Ondernemingen 2' kampt met een onderbezetting, [appellante] de interne fiscale opleiding adjunct-commies der belastingen heeft gevolgd en wegens een uitstekende uitvoering van haar werkzaamheden is bevorderd naar het team 'Ondernemingen 2', heeft de Commissie zich redelijkerwijs op het standpunt gesteld dat ontslag van [appellante] het team 'Ondernemingen 2' onevenredig zal schaden en dit nadelige kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen zou hebben voor de bezetting van de overheidsdienst.
Ten slotte kan in de gestelde medische omstandigheden onvoldoende grond worden gevonden voor het oordeel dat de Commissie het vut-verzoek, ondanks de nadelige gevolgen voor het team, toch had moeten inwilligen. Daarbij is van belang dat de Commissie ter zitting heeft toegelicht dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen een uitzondering kan worden gemaakt. Dat is in geval van een zeer acute levensbedreigende situatie, of bij bijzondere medische omstandigheden als gevolg waarvan werkhervatting in zijn geheel en langdurig niet mogelijk is. Dat moet blijken uit een verklaring van de Sociale Verzekeringsbank, die niet door [appellante] is overgelegd Met de Commissie is het Hof van oordeel dat uit de door haar ingebrachte medische informatie ook niet van een dergelijk uitzonderlijk geval blijkt. Van een zeer acute levensbedreigende situatie is geen sprake. Ook is niet gebleken dat [appellante] door haar medische situatie, of de mantelzorg die zij op zich heeft moeten nemen, arbeidsongeschikt is geworden en dat werkhervatting in zijn geheel en langdurig niet mogelijk is. Het Hof vindt het zeker begrijpelijk dat [appellante] door deze (medische) omstandigheden al vóór haar pensioendatum, in aanmerking wil komen voor eervol ontslag, maar zonder verklaring van de Sociale Verzekeringsbank zijn deze omstandigheden onvoldoende voor het oordeel dat de Commissie haar vut-verzoek niet heeft mogen afwijzen. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Commissie hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.