ECLI:NL:OGHACMB:2024:213

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
SXM2022H00085
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf na mishandeling

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 6 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, geboren in de Dominicaanse Republiek, had een verzoek ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf in het kader van gezinshereniging, welke eerder was afgewezen door de minister van Justitie van Sint Maarten. De minister had de afwijzing gebaseerd op de verklaring van de echtgenoot van appellante, die stelde dat de samenwoning was verbroken. Appellante voerde aan dat de minister een hoorzitting had moeten houden, omdat haar echtgenoot zonder haar medeweten had verklaard dat de samenwoning was verbroken. Het Hof oordeelde dat de minister inderdaad had moeten horen en dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden. Het Hof stelde vast dat appellante aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van mishandeling door haar echtgenoot, wat leidde tot de verbreking van de samenwoning. Hierdoor kwam appellante in aanmerking voor voortgezet verblijf op basis van de Richtlijnen van de minister. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerecht en droeg de minister op om binnen drie maanden een nieuwe beschikking te geven, waarbij de minister ook de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

SXM2022H00085
Datum uitspraak: 6 november 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 20 juni 2022 in zaak nr. SXM202101266, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 4 december 2020 heeft de minister het verzoek van [appellante] om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinshereniging, afgewezen.
Bij beschikking van 27 augustus 2021 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 20 juni 2022 heeft het Gerecht het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting in Sint Maarten behandeld op 24 april 2023. [appellante], bijgestaan door mr. B.B. Brooks, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek heropend om de minister in de gelegenheid te stellen [appellante] te horen in bezwaar en daarover een standpunt in te nemen. Dat heeft de minister bij de brief van 15 augustus 2024 gedaan. [appellante] heeft op 6 september 2024 gereageerd.
Het Hof heeft de zaak op een nadere zitting in Curaçao behandeld op 30 september 2024. [appellante], bijgestaan door mr. B.B. Brooks, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Marica, advocaat, zijn verschenen. Allen hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Sint Maarten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is op [geboortedatum] 1992 geboren in de Dominicaanse Republiek en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Op 9 maart 2017 is zij in Sint Maarten gehuwd met de Nederlander [naam echtgenoot]. Aan haar is met ingang van 3 november 2017 vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) verleend voor het verblijfsdoel gezinsvorming/gezinshereniging, geldig tot 26 juni 2020. Op 6 juli 2020 heeft zij de minister verzocht om deze vttv te verlengen. Dit verzoek is afgewezen omdat de echtgenoot van [appellante] op 4 november 2020 bij het Compliance Department van de minister heeft verklaard dat de samenwoning vanaf 11 juli 2020 is verbroken en dat een echtscheidingsprocedure in gang is gezet. Zij voldoet daarmee niet aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning. Na bezwaar heeft de minister zijn standpunt zonder het houden van een hoorzitting gehandhaafd. Bij de bestreden beschikking heeft de minister aan de afwijzing toegevoegd dat [appellante] ook niet in aanmerking komt voor een vergunning voortgezet verblijf als bedoeld in paragraaf 4.6.2 van de Richtlijnen van de minister van mei 2012 (hierna: de richtlijnen) omdat zij korter dan vijf jaar met haar echtgenoot samenwoonde. Het bezwaar is kennelijk ongegrond bevonden, aldus de bestreden beschikking.

Aangevallen uitspraak

2. Het Gerecht heeft geoordeeld dat voldoende is gebleken dat er in ieder geval sinds november 2020 geen affectieve relatie meer bestaat tussen [appellante] en haar echtgenoot. Kennelijk was de samenwoning al sinds 11 juli 2020 verbroken. [appellante] heeft dat niet weersproken. Dat de echtscheiding pas later is uitgesproken, maakt dat niet anders omdat voldoende is dat is gebleken van feitelijke verbreking van het huwelijk.

Hoger beroep

3. [ [appellante] voert aan dat de minister het horen in bezwaar niet kon overslaan omdat haar echtgenoot zonder haar medeweten in november 2020 had verklaard dat hij niet meer met haar samenwoonde en niet langer garant voor haar wilde staan. Zij voert verder aan dat de minister had moeten onderzoeken of haar op grond van paragraaf 4.6.2 van de Richtlijnen voortgezet verblijf kan worden toegestaan. Eerst in hoger beroep voert zij aan dat zij daarvoor in aanmerking komt omdat de samenwoning en het huwelijk is verbroken als gevolg van fysieke mishandeling.
3.1. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van de minister erkend dat een gehoor in bezwaar niet achterwege kon worden gelaten nadat de echtgenoot van [appellante] een andere verklaring had afgelegd voor de verbreking van de samenwoning en het huwelijk dan [appellante] heeft gegeven. Alleen al om deze reden moet de bestreden beschikking vernietigd worden.
3.2. Het Hof zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden beschikking in stand kunnen worden gelaten. Daarvoor was onder meer nodig dat de minister [appellante] alsnog zou horen over de stelling dat de verbreking van het huwelijk [appellante] op grond van paragraaf 4.6.2 van de Richtlijnen niet kan worden tegengeworpen omdat zij werd mishandeld. Deze hoorzitting heeft op 15 mei 2024 plaatsgevonden. De minister heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [appellante] niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het huwelijk verbroken is door mishandeling. Het Hof volgt de minister niet in dit standpunt en overweegt daarover als volgt.
3.3. Paragraaf 4.6.2 van de Richtlijnen luidt als volgt:
"Indien het huwelijk of de samenleving minder dan vijf jaar heeft bestaan en betrokkene minder dan vijf jaar op grond van dat huwelijk of de samenleving toelating verleend was, komt de vreemdeling in beginsel niet in aanmerking voor voortgezet verblijf, tenzij er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
[…]
De reden voor de verbreking of ontwrichting van een huwelijk of samenleving is in beginsel niet relevant. Hierbij gelden twee uitzonderingen, nl. ontwrichting na (seksuele) mishandeling binnen de relatie alsmede wanneer de echtgeno(o)t(e) overleden is voordat aan de geldende vijf jaar termijn voldaan is. Aan hen wordt – tenzij de overledene een tijdelijk verblijfsrecht had – als regel voortgezet verblijf toegestaan."
3.4. Vaststaat dat het huwelijk tussen [appellante] en haar echtgenoot minder dan vijf jaar heeft bestaan en dat haar minder dan vijf jaar op grond van dat huwelijk toelating was verleend. Op grond van de richtlijnen komt [appellante] daarom niet in aanmerking voor voortgezet verblijf, tenzij zich een van de twee daarin omschreven uitzonderingssituaties voordoet. [appellante] stelt dat dat het geval is en heeft daartoe aangevoerd dat haar huwelijk is ontwricht na mishandeling binnen de relatie en dat zij daarom de echtelijke woning op 11 juli 2020 heeft verlaten. Ter onderbouwing daarvan is ingebracht een brief van het hoofd van de politie van 24 april 2024 met daarin een samenvatting van de meldingen die [appellante] bij de politie heeft gedaan. Daaruit volgt dat de politie op 10 juli 2020 naar de echtelijke woning is gegaan wegens een geval van 'marital altercation' over foto's op de telefoon van [appellante]. De politie heeft naar tevredenheid van partijen bemiddeld. Een dag later op 11 juli 2020 is [appellante] naar het politiebureau gegaan voor assistentie omdat zij ruzie had met haar echtgenoot en door hem is aangevallen. Zij heeft de politie verzocht haar te assisteren bij het ophalen van haar spullen uit de echtelijke woning. Op 13 juli 2020 is [appellante] wederom bij de politie geweest om melding te maken van een aanval op 10 juli 2020. Zij wilde geen aangifte doen omdat zij niet wilde dat haar schoonmoeder zich zorgen zou maken om haar echtgenoot, aldus de brief van 24 april 2024. Verder is er ingebracht een medisch rapport van een geneeskundige van 14 juli 2020 waaruit volgt dat [appellante] op 10 juli 2020 letsel heeft opgelopen als gevolg van vuistslagen en een stoot tegen de muur. Ook zijn er twee foto's van 11 juli 2020 ingebracht waarop verwondingen te zien zijn.
3.5. Naar het oordeel van het Hof heeft [appellante] hiermee aannemelijk gemaakt dat er in ieder geval op 10 juli 2020 sprake is geweest van mishandeling door haar echtgenoot en dat zij als gevolg daarvan op 11 juli 2020 de echtelijke woning met politieassistentie heeft verlaten met haar spullen. Gelet hierop komt [appellante] op grond van paragraaf 4.6.2 van de Richtlijnen in aanmerking voor voortgezet verblijf. Het betoog slaagt. Om deze reden kunnen de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden beschikking niet in stand worden gelaten.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de bestreden beschikking vernietigen en de minister opdragen opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat de minister [appellante] op grond van paragraaf 4.6.2 van de Richtlijnen voortgezet verblijf moet toestaan.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op een bedrag van NA
f2.100,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een reactie en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting).
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 20 juni 2022 in zaak nr. SXM202101266;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van Sint Maarten van 27 augustus 2021;
IV.
draagtde minister van Justitie van Sint Maarten
opom binnen drie maanden met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beschikking te geven;
V.
veroordeeltde minister van Justitie van Sint Maarten tot vergoeding
van bij [appellante] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f3.500,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat de minister van Justitie van Sint Maarten aan
[appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.