ECLI:NL:OGHACMB:2024:212

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
SXM2024H00004
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf gezinsvorming met betrekking tot middelen van bestaan en artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin zijn verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming werd afgewezen. De minister van Justitie van Sint Maarten had eerder het verzoek van [appellant] afgewezen op basis van het niet voldoen aan het middelenvereiste, zoals vastgelegd in de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu). Het Gerecht had deze afwijzing bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 30 september 2024 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] en zijn echtgenote, evenals de minister, via een videoverbinding aanwezig waren.

Het Hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn echtgenote over de benodigde middelen van bestaan beschikte. De minister had terecht gesteld dat de echtgenote van [appellant] niet voldeed aan het middelenvereiste, en het Hof vond dat de omstandigheden zoals die waren ten tijde van de afwijzing van de vergunning relevant waren. Het Hof weegt ook mee dat de gezondheidssituatie van het kind van [appellant] niet leidde tot een verplichting om de vergunning te verlenen, aangezien de minister de belangen van het economisch welzijn van het land had mogen meewegen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op 6 november 2024.

Uitspraak

SXM2024H00004
Datum uitspraak: 6 november 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Sint Maarten,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 20 november 2023 in zaak nr. SXM202300287, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 4 maart 2021 heeft de minister het verzoek van [appellant] om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinsvorming, afgewezen.
Bij beschikking van 27 januari 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 20 november 2023 heeft het Gerecht het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2024. [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.B. Brooks, advocaat, en A. Richardson, en [echtgenote van appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Marica, advocaat, zijn verschenen via een videoverbinding.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1980 in Jamaica en heeft de Jamaicaanse nationaliteit. Op [trouwdatum] 2016 is hij getrouwd met mevrouw [echtgenote van appellant] (hierna: zijn echtgenote). Zij heeft de Jamaicaanse nationaliteit en heeft sinds 2012 een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd in Sint Maarten. Op [geboortedatum] 2020 is hun zoon geboren. Hij heeft de Amerikaanse nationaliteit.
[appellant] heeft in het verleden twee keer een vergunning tot tijdelijk verblijf gehad, waarvan de laatste geldig was tot 7 juli 2021. Op 4 maart 2021 diende hij deze aanvraag in, die de minister heeft afgewezen omdat de echtgenote van [appellant] niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (hierna: het middelenvereiste), als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu). In bezwaar heeft de minister daaraan toegevoegd dat sprake is van strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu, omdat de echtgenote nooit een verblijfsaanvraag voor het kind heeft ingediend.

Middelenvereiste: overgelegde documenten

2. Het Gerecht heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet met stukken heeft aangetoond dat zijn echtgenote over voldoende middelen van bestaan beschikt. Daarbij heeft het Gerecht van belang geacht dat [appellant] werkgeversverklaringen heeft overgelegd, waarover hij bij het Compliance Department heeft verklaard dat zij niet de werkelijkheid weergeven. Daarmee is volgens het Gerecht vast komen te staan dat [appellant] niet naar waarheid opgemaakte verklaringen heeft overgelegd.
2.1. [
[appellant] betoogt terecht dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat hij niet naar waarheid opgemaakte stukken heeft overgelegd. Uit het dossierstuk ‘Report of Compliance Department’ blijkt dat hij op 27 juli 2021 verklaarde dat zijn echtgenote de afgelopen anderhalf jaar werkzaam was als secretaresse bij Spence Construction and Painting B.V. Het dossier bevat verder een verklaring van de managing director van het bedrijf van 2 oktober 2023, waarin staat dat zijn echtgenote sinds 1 april 2023 werkzaam is als schoonmaakster. Verder bevat het dossier het verslag van de hoorzitting in bezwaar van 20 september 2022, waarin staat:
“1. Mr. [appellant] declared in the interview with compliance on July 27, 2021 that his wife has been working as a secretary for the past years for Spence Construction and that heself collected the wife’s jobletter and last 2 months salary slips. In interview with wife she declared that she was working as cleaner/courrier. Can Mr. [appellant] please explain.
[echtgenote van appellant] declared to the members of the appeal committee that during Covid time it didn’t had much work to do for the company reason why they put her as a cleaner.
2. Does Mr. [appellant] agree that he provided inaccurate information to the immigration in order to receive a residence permit?
Mr. [appellant] inform that he only receive the letter as assisting secretary. He didn’t know about that.
2.2.
Uit deze informatie kan naar het oordeel van het Hof niet worden afgeleid dat [appellant] valse documenten heeft overgelegd of valse verklaringen heeft afgelegd. [appellant] en zijn echtgenote hebben voldoende duidelijk uitgelegd dat en waarom zij een andere functie binnen het bedrijf heeft gekregen. Het Hof merkt daarbij verder op dat het dossier geen ‘jobletter’ of andere brief bevat waarin staat dat zij secretaresse zou zijn.
Hoewel het Gerecht dit niet heeft onderkend, leidt dit niet tot een gegrond hoger beroep. Het laat namelijk onverlet dat [appellant] niet heeft aangetoond dat zijn echtgenote beschikt over voldoende middelen van bestaan, meer in het bijzonder dat zij meer verdient dan NA
f. 2.000,- bruto per maand, als vastgesteld in paragraaf 3.7.1. van de Richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012. Uit de overgelegde documenten volgt niet dat de echtgenote van [appellant] ten tijde van de aanvraag dan wel ten tijde van de besluitvorming in bezwaar beschikte over een duurzaam inkomen uit arbeid.
2.3.
Verder overweegt het Hof dat het Gerecht terecht heeft overwogen dat zij de rechtmatigheid van de bestreden beschikking op bezwaar beoordeelt aan de hand van de situatie zoals die was ten tijde van het nemen van die beschikking. Het gaat om de vraag of [appellant] op dat moment aan de voorwaarden voor vergunningverlening voldeed. Dat is gelet op het bovenstaande niet het geval. Dat de situatie daarna, op 1 april 2023, zou zijn veranderd en dat de afwijzingsgrond uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ltu zich vanaf dat moment naar gesteld niet langer voordeed, kan niet tot de conclusie leiden dat de bestreden beschikking van 27 januari 2023 onrechtmatig is. Als [appellant] meent dat hij inmiddels wel aan de voorwaarden voor vergunningverlening voldoet, kan hij een nieuwe aanvraag indienen. Het is dan ook niet gebleken dat het vasthouden aan dit peilmoment voor de toetsing leidt tot onevenredige gevolgen voor [appellant].
2.4.
Het betoog faalt.
Artikel 8 van het EVRM: recht op familieleven
3. Het Gerecht heeft overwogen dat niet is gebleken van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit artikel 8 van het EVRM een verplichting zou voortvloeien om in weerwil van het niet voldoen aan het middelenvereiste, een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen.
[appellant] betoogt in hoger beroep dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die maken dat het vasthouden aan het middelenvereiste niet tot een ‘fair balance’ in de zin van artikel 8 van het EVRM leidt. Hij betoogt dat zijn echtgenote in het verleden altijd voor voldoende bestaansmiddelen voor het gezin heeft gezorgd, maar dat dit veranderde toen hun zoon werd geboren. Hij voert aan dat het kind het syndroom van Down en een hartziekte heeft en dat zijn echtgenote genoodzaakt was om gedurende meerdere langere periodes met het kind naar de Verenigde Staten te reizen om daar de benodigde zorg te krijgen. Volgens [appellant] leidde dit ertoe dat zijn echtgenote geen structureel inkomen meer kon verwerven in Sint Maarten. Verder betoogt hij dat het Gerecht er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de situatie inmiddels is veranderd, omdat de medische situatie van het kind sinds zijn laatste behandeling is verbeterd, waardoor zijn echtgenote weer kon werken en sinds 1 april 2023, dus na het nemen van de beschikking op bezwaar, opnieuw aan het middelenvereiste voldoet.
3.1.
De gezondheidssituatie van het minderjarige kind leidt niet tot de conclusie dat de weigering van de gevraagde vergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De minister heeft de relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij zijn belangenafweging betrokken en heeft zich op grond daarvan niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zijn afweging resulteert in een ‘fair balance’. De minister heeft in het belang van het economisch welzijn van het land mogen tegenwerpen dat de echtgenote van [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar niet beschikte over voldoende middelen van bestaan en dat niet aannemelijk is dat dat uitsluitend is te wijten aan de gezondheidstoestand van hun kind en de zorg daarvoor die de echtgenote van [appellant] moet geven. Er is immers niet met stukken aangetoond dat zij anderszins een stabiele inkomenssituatie had. Hoe begrijpelijk de wens is nauw betrokken te zijn bij de medische behandeling van het kind in de Verenigde Staten en zijn verzorging, kan eveneens worden tegengeworpen dat niet is gebleken dat die betrokkenheid uitsluit dat de echtgenote van [appellant] inkomen verwerft. De minister heeft voorts bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat het kind de Amerikaanse nationaliteit heeft, dat het kind ten tijde van de besluitvorming geen vergunning voor verblijf had in Sint Maarten en dat zowel [appellant] als zijn echtgenote de Jamaicaanse nationaliteit heeft. In dat licht heeft het Gerecht terecht overwogen dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Gelet op het voorgaande volgt het Hof [appellant] niet in zijn standpunt dat de gezondheidssituatie van het kind maakt dat sprake is van een verplichting om hem verblijf toe te staan bij zijn echtgenote in Sint Maarten.
3.2.
Het betoog faalt.
Overige
4. Nu de minister de afwijzingsgrond uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ltu aan de afwijzing ten grondslag heeft kunnen leggen en deze grond die afwijzing zelfstandig kan dragen, behoeft hetgeen is aangevoerd tegen de andere overwegingen van het Gerecht geen nadere bespreking.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Bel
w.g. Buntjer
voorzitter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.