ECLI:NL:OGHACMB:2024:170

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
AUA2024H00003
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake uitzettingsbevel en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die op 13 december 2023 het beroep van [appellante] tegen een uitzettingsbevel niet-ontvankelijk verklaarde. De minister van Justitie en Sociale Zaken had op 16 juli 2021 een uitzettingsbevel uitgevaardigd, waarbij aan [appellante] een periode van niet-toelating van 96 maanden werd opgelegd. Na bezwaar van [appellante] werd deze periode verkort naar 30 maanden. Het Gerecht verklaarde het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk omdat de aanvullende gronden niet tijdig waren ingediend. Echter, in hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat de gemachtigde van [appellante] de gronden tijdig had ingediend, waardoor de niet-ontvankelijk verklaring onterecht was.

Het Hof vernietigt de uitspraak van het Gerecht en laat een terugverwijzing achterwege, omdat het beroep kennelijk gegrond is. Het Hof oordeelt dat de minister het bezwaarschrift niet in handen heeft gesteld van de bezwaaradviescommissie, wat een schending van de procedurele vereisten inhoudt. Desondanks laat het Hof de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand, omdat vaststaat dat [appellante] nooit over een geldige verblijfstitel heeft beschikt. De minister was bevoegd om het uitzettingsbevel uit te vaardigen en heeft geen inbreuk gemaakt op het vertrouwensbeginsel.

Daarnaast heeft [appellante] verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de behandeling van het bezwaar en beroep ongeveer tweeënhalf jaar heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn van vier maanden en 27 dagen met zich meebrengt. De minister wordt veroordeeld tot betaling van Afl. 500,- aan [appellante] als schadevergoeding. Het Hof concludeert dat het hoger beroep gegrond is, vernietigt de uitspraak van het Gerecht en legt de proceskosten en griffierechten ten laste van de minister.

Uitspraak

AUA2024H00003
Datum uitspraak: 4 september 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], verblijvend in [verblijfplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 13 december 2023 in zaak nr. AUA202302923, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 16 juli 2021 heeft de minister de uitzetting van [appellante] bevolen en daarbij vermeld dat aan haar een periode van niet-toelating zal worden opgelegd van 96 maanden (hierna: het uitzettingsbevel).
Bij beschikking van 7 juli 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de periode van niet-toelating verkort naar 30 maanden (hierna: bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 13 december 2023 heeft het Gerecht het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is een behandeling ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

[appellante] is geboren op [geboortedatum] 1983 in Colombia en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Zij heeft op 7 maart 2019 een eerste aanvraag ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) met als doel arbeid in loondienst. Dit verzoek is op 17 april 2019 afgewezen. Op 5 juni 2019 is zij Aruba uitgereisd om vervolgens op 18 september 2019 weer in te reizen met een cruiseschip. Zij is die dag niet naar het cruiseschip teruggekeerd, maar achtergebleven in Aruba.
Op 26 januari 2021 is [appellante] werkend aangetroffen bij een restaurant. Omdat [appellante] sinds 18 september 2019 zonder geldige verblijfstitel in Aruba verblijft, heeft de minister bij bevelschrift van 26 januari 2021 haar uitzetting bevolen en daarbij vermeld dat aan haar een periode van niet-toelating wordt opgelegd van 24 maanden. In verband met het uitzettingsbevel heeft de minister [appellante] vanaf 28 januari 2021 een meldplicht opgelegd. Op de laatste dag van de meldplicht moest [appellante] zich melden met een vliegticket naar Colombia. Omdat [appellante] zich volgens de minister niet op de laatste dag met een vliegticket heeft gemeld, is zij op 16 juli 2021 aangehouden en is het uitzettingsbevel uitgevaardigd. Op 18 juli 2021 is zij uitgezet.
De minister heeft het uitzettingsbevel na bezwaar gehandhaafd omdat [appellante] in strijd met de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) zonder geldige verblijfstitel in Aruba verbleef. In verband met haar minderjarig schoolgaand kind is haar een meldplicht opgelegd met als voorwaarde dat zij zich op 14 juli 2021 zou melden met een vliegticket. [appellante] heeft zich niet gemeld en de verzochte ordemaatregel is afgewezen. Aruba hoeft het illegale verblijf niet te dogen, aldus de bestreden beschikking.
Het Gerecht heeft het pro forma ingediende beroepschrift nietontvankelijk verklaard omdat de gronden waarop het beroep rust niet uiterlijk op 6 oktober 2023 zijn ingediend.
In hoger beroep voert [appellante] aan dat zij de aanvullende beroepsgronden op 6 oktober 2023 per e-mailbericht heeft ingediend.
3.1.
Het Hof stelt vast dat het Gerecht de gemachtigde van [appellante] bij emailbericht van 25 augustus 2023 in de gelegenheid heeft gesteld om de gronden uiterlijk op 6 oktober 2023 in te dienen. De gemachtigde heeft aannemelijk gemaakt dat hij dat in ieder geval bij e-mailbericht van 6 oktober 2023 heeft gedaan. Het desbetreffende e-mailbericht is aan het Hof verstrekt. Gelet hierop heeft het Gerecht het beroep ten onrechte nietontvankelijk verklaard om de reden dat de gronden van het beroep niet waren ingediend. Het betoog slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op artikel 53d, tweede en derde lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) ziet het Hof aanleiding een terugverwijzing naar het Gerecht achterwege te laten. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
3.2. [
[appellante] voert terecht aan dat niet gebleken is dat de minister het bezwaarschrift met toepassing van artikel 15 van de Lar in handen heeft gesteld van de BAC. Dat had wel gemoeten omdat de minister het bezwaarschrift niet met toepassing van artikel 12, eerste lid, of artikel 14, tweede lid, van de Lar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Alleen al om die reden moet de bestreden beschikking vernietigd worden. Het daartegen ingestelde beroep is kennelijk gegrond.
3.3.
Het Hof ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten. Vaststaat dat [appellante] nooit heeft beschikt over een geldige verblijfstitel om in Aruba te wonen en te werken. De minister was dus op grond van artikel 15, eerste en tweede lid, van de Ltu bevoegd het eerste uitzettingsbevel van 26 januari 2021 uit te vaardigen. Daarbij is haar ook een meldingsplicht opgelegd met onder meer als voorwaarde:
"4. Deze meldingsplicht wordt aan u voor een periode tot einde schooljaar 2020, ingaande dagtekening, tot en met 14 juli 2021, en wel tot 14 dagen na einde schooljaar van uw dochter [dochter appellante], geb. te Colombia op [geboortedatum] 2003. U dient zich te melden ten kantore van het Bureau Guarda Nos Costa met een vliegticket terugkeer naar Colombia."
De minister heeft [appellante] niet uitgezet. [appellante] heeft zich niet op 14 juli 2021 met een vliegticket gemeld. Er is gelet op de formulering van voorwaarde 4 verbonden aan de haar opgelegde meldplicht evenwel geen grond voor het oordeel dat zij ervan uit kon en mocht gaan dat de haar opgelegde meldplicht niet eindigde op 14 of 16 juli 2021, maar pas later, bijvoorbeeld op 22 december 2021. Uit die formulering blijkt immers uitdrukkelijk dat de meldplicht wordt opgelegd tot en met 14 juli 2021 en dat die datum is gekozen omdat die is gelegen 14 dagen na het einde van het schooljaar van de dochter van [appellante]. De datum 22 december 2021 wordt verder in het geheel niet in de voorwaarden genoemd terwijl van algemene bekendheid is en dus ook aan [appellante] bekend was dat het schooljaar 2020 eindigde in de zomer van 2021. Dit vindt zijn bevestiging in het feit dat het middelbare schooldiploma van de dochter van [appellante] op 1 juli 2021 is ondertekend. Aan de voorwaarden waaronder de meldplicht is opgelegd kon [appellante] dus niet het vertrouwen ontlenen dat zij pas op een later tijdstip dan op of kort na 14 juli 2024 zou worden uitgezet. Het tweede uitzettingsbevel is daarmee niet in strijd met het vertrouwensbeginsel genomen.
3.4.
Ten slotte heeft [appellante] in haar beroepschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal dat verzoek alsnog beoordelen. Vaststaat dat [appellante] op 19 juli 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitzettingsbevel van 16 juli 2021. Het Gerecht heeft op 13 december 2023 uitspraak gedaan. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee ongeveer tweeënhalf jaar geduurd. De redelijke termijn is dus met vier maanden en 27 dagen overschreden. Gelet op het tijdsverloop tussen het uitzettingsbevel van 16 juli 2021 en de beschikking van 7 juli 2023 komt de termijnoverschrijding geheel voor rekening van de minister. De minister moet daarom worden veroordeeld tot vergoeding van door [appellante] geleden immateriële schade van Afl. 500,-.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Hof laat een terugverwijzing naar het Gerecht met toepassing van artikel 53d, tweede en derde lid, van de Lar achterwege omdat het beroepschrift kennelijk gegrond is. Het Hof zal de bestreden beschikking vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan in stand laten. De minister zal voorts worden veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op NA
f700,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift) en in hoger beroep op NA
f700,- (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 13 december 2023 in zaak nr. AUA202302923;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie en Sociale Zaken van 7 juli 2023;
IV.
bepaaltdat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking geheel in stand blijven;
V.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken om aan [appellante] een vergoeding van immateriële schade van Afl. 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;
VI.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken tot vergoeding van bij [appellante] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VII.
gelastdat het Land Aruba aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.