ECLI:NL:OGHACMB:2024:11

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
H-175/2021 829.00007/19
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontnemingsvordering wegens ambtelijke corruptie met schending van redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 16 november 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, ex artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht, tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor ambtelijke corruptie. Het Gerecht had vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen ter hoogte van NAf 192.690,- en had hem verplicht dit bedrag aan het land Sint Maarten te betalen, met vervangende hechtenis voor 540 dagen bij gebreke van betaling.

De procureur-generaal, mr. R.J. Boswijk, heeft in hoger beroep gevorderd dat de beslissing van het Gerecht wordt bevestigd. Het hof heeft de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. J.G. Bloem, overwogen, maar heeft geconcludeerd dat de beslissing van het Gerecht moet worden bevestigd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen reden is voor matiging van de betalingsverplichting, aangezien de verdediging geen onderbouwde argumenten heeft gepresenteerd.

Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar dat dit niet leidt tot matiging van de betalingsverplichting. Het hof heeft de beslissing van het Gerecht bevestigd, met inachtneming van de schending van de redelijke termijn, maar zonder dat dit gevolgen heeft voor de ontnemingsvordering. De uitspraak is gedaan door de rechters S. Verheijen, W. Foppen en M.L.A. Angela, met mr. F. Kruiswijk als griffier.

Uitspraak

zaaknummer: H 175/21
parketnummer: 820.00007/19 (Aquamarine)
uitspraak: 24 januari 2024
Tegenspraak
Beslissinggewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 16 november 2021 op de vordering van het openbaar ministerie, ex artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen de veroordeelde:
[de veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1968 in Sint Maarten,
wonende te [adres].

Hoger beroep

Het Gerecht heeft de schatting van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van NAf 192.690,- en aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan het land Sint Maarten. Voorts heeft het Gerecht bepaald dat, bij gebreke van volledige betaling of verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 540 dagen.
Namens de veroordeelde is hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Deze beslissing is gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. R.J. Boswijk, en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman, mr. J.G. Bloem, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof de beslissing waarvan beroep zal bevestigen.

De beslissing waarvan beroep

Het hof verenigt zich met de beslissing waarvan beroep en met de redengeving waarop deze berust. De beslissing zal daarom worden bevestigd. Hetgeen de verdediging daartegen in hoger beroep heeft ingebracht kan niet tot een ander oordeel leiden. Het Hof zal dat verderop in deze beslissing motiveren.
Bij de bevestiging is van belang te memoreren dat het Hof vooraf bij zijn vonnis van 24 januari 2024 de veroordeling van de veroordeelde door het Gerecht van 16 november 2021 in de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak onder aanvulling van de bewijsmiddelen heeft bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging. Daarmee zijn tevens de bewezenverklaarde feiten, waarmee veroordeelde volgens de beslissing waarvan beroep het wederrechtelijke voordeel heeft gegenereerd, kort gezegd het als ambtenaar aannemen van steekpenningen, meermalen gepleegd (onder 1) en het als ambtenaar deelnemen aan aannemingen of leveranties waarover hem het toezicht of bestuur was opgedragen (onder 2), bevestigd voor gebruik in de ontnemingsprocedure in appel.
Draagkracht
Door de raadsman is ter terechtzitting verzocht de op te leggen betalingsverplichting te matigen wegens de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en ontbrekende draagkracht bij de veroordeelde.
Van de raadsman mag worden verlangd dat de ingenomen standpunten door argumenten voorzien ten overstaan van de feitenrechter naar voren worden gebracht. Nu ten aanzien van het verzoek om matiging van de betalingsverplichting geen enkel argument naar voren is gebracht is aan voormeld vereiste niet voldaan zodat dit verweer in hoger beroep geen bespreking behoeft.
Overschrijding van de redelijke termijn
De raadsman heeft verzocht om bij de betalingsverplichting tevens rekening te houden met de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
Voor een matiging vanwege schending van de redelijke termijn is geen reden. Volgens HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (overzichtsarrest undue delay) behoort het tot de taak van de feitenrechter om gelet op de omstandigheden van het geval, het aanvangsmoment van de redelijke termijn vast te stellen. Daarbij kan de rechter rekening houden met
“a. het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.”
Voor zover het Hof uit de beschikbare stukken heeft kunnen afleiden is er tegen veroordeelde geen strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld en is de ontnemingsvordering, gedateerd 22 oktober 2020, op de terechtzitting van het Gerecht van 3 november 2020 aanhangig gemaakt. Het Hof beschouwt de datum waarop de ontnemingsvordering aan de veroordeelde is betekend, te weten 26 oktober 2020, als aanvang van de voor de ontneming op zijn redelijkheid te beschouwen termijn.
Vastgesteld wordt dat het Gerecht op 16 november 2021 de beslissing op de ontnemingsvordering heeft gegeven en dat derhalve in eerste aanleg geen sprake is van termijnoverschrijding.
Het Hof stelt voorts vast dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden. De veroordeelde heeft op 16 november 2021 hoger beroep ingesteld tegen de ontnemingsbeslissing. De behandeling in hoger beroep is heden - en aldus niet binnen twee jaren – met een eindbeslissing afgerond. Gelet op de beperkte mate van overschrijding en overigens in aanmerking genomen dat de ontnemingsprocedure in eerste aanleg ruim binnen twee jaren met een eindbeslissing is afgerond en gelet op het feit dat het Hof in de gelijktijdig behandelde strafzaak bij vonnis van heden strafvermindering heeft toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn, volstaat het Hof met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden in hoger beroep is overschreden.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat voor een matiging als door de raadsman bepleit geen aanleiding is.

Beslissing

Het hof:
Bevestigt de beslissing van het Gerecht met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Deze beslissing is gegeven door mr. S. Verheijen, W. Foppen en M.L.A. Angela, leden van het hof, bijgestaan door mr. F. Kruiswijk, griffier en op 24 januari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten.
mr. S. Verheijen is verhinderd deze beslissing mede te ondertekenen