In deze zaak gaat het om de verdeling van een perceel met daarop een woning, dat toebehoorde aan twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad. Het Gerecht in eerste aanleg heeft de verdeling bevolen zonder vergoeding aan de appellant. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat zij recht heeft op een derde van de waarde van de woning, ook al is de lening die zij aan de geïntimeerde heeft verstrekt inmiddels volledig afgelost. De procedure begon met een akte van appel op 20 oktober 2022, gevolgd door een memorie van grieven waarin zeven grieven werden aangevoerd. De geïntimeerde heeft de grieven bestreden en verzocht om bevestiging van het bestreden vonnis.
Het Hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de aankoop van de woning en de leningsovereenkomst tussen partijen. Het Hof oordeelt dat de Overeenkomst tussen partijen niet de bedoeling had om de appellant aanspraken te geven op de waarde van de woning na aflossing van de lening. De appellant had weliswaar een juridische eigendom van een derde deel van de woning, maar in verbintenisrechtelijke zin gold de geïntimeerde als de enige rechthebbende. Het Hof bevestigt dat de Overeenkomst vooral bedoeld was om de appellant te beschermen tegen erfgenamen van de geïntimeerde en dat er geen bewijs is dat de Overeenkomst ook bedoeld was om vermogensopbouw voor de appellant te realiseren.
Uiteindelijk bevestigt het Hof het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 18 juni 2024 door de rechters van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.