In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de besloten vennootschap Albert Heijn Zeelandia B.V. (AHZ). De zaak betreft een geschil over de inlevering van bonnen en de daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen. Het Hof heeft op 21 november 2023 een tussenvonnis gewezen waarin [appellant] werd toegelaten tot tegenbewijs. Echter, de gemachtigde van [appellant] heeft op 13 februari 2024 aangegeven dat het onmogelijk was om getuigen te vinden, waarna hij zich heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
In de beoordeling van de grieven van [appellant] heeft het Hof vastgesteld dat de grieven 1 tot en met 5 en 8 zijn verworpen. Grief 6 richtte zich tegen een eerdere rechtsoverweging waarin werd geoordeeld dat [appellant] hoogstwaarschijnlijk dezelfde persoon is die bonnen op verschillende data heeft ingeleverd. Grief 7 betrof de beoordeling van de bonnen die door [appellant] zijn ingeleverd, waarbij het Hof concludeerde dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen.
Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat [appellant] de bonnen heeft ingeleverd en het bedrag heeft ontvangen, en dat hij niet heeft gebruikgemaakt van de gelegenheid om tegenbewijs te leveren. Het bestreden vonnis werd gedeeltelijk vernietigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld tot betaling van een lager bedrag aan AHZ. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 19 maart 2024.