ECLI:NL:OGHACMB:2023:94

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
SXM2020H00101
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake burenruzie en opheffing beslag in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in Sint Maarten, betreft het een burenruzie tussen twee partijen die in hoger beroep zijn gegaan na een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg. De appellante, wonende in Point Pirouette, heeft op 11 augustus 2021 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 23 juli 2021. In dit hoger beroep heeft zij onder andere de opheffing van een door de geïntimeerde gelegd executoriaal beslag gevorderd. Tijdens de procedure zijn er meerdere grieven aangevoerd door de appellante, die onder andere betrekking hebben op het gebruik van een parkeerplaats en geluidsoverlast door derden in de woning van de geïntimeerde. Het Hof heeft op 6 juni 2023 uitspraak gedaan, waarbij het vonnis van het Gerecht is vernietigd. Het Hof heeft bepaald dat de geïntimeerde niet langer gebruik mag maken van het terrein van de appellante, met uitzondering van een toegangspad, en heeft het beslag dat door de geïntimeerde was gelegd opgeheven. Tevens is het beslag dat door de appellante was gelegd ter zekerheid van dwangsommen opgeheven, omdat de grondslag voor dit beslag was komen te vervallen door verjaring. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: SXM201900687 – SXM2021H00101
Uitspraak: 6 juni 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S I N K O R T G E D I N G
in de zaak van:
[naam],
wonende in Sint Maarten,
appellante,
in eerste aanleg eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. M.M. Hofman-Ruigrok,
tegen
[naam]
[naam]
[naam]
[naam]
allen wonende in Sint Maarten,
geïntimeerden,
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. C.R. Rutte.
Appellante wordt hierna [naam] genoemd en geïntimeerden worden gezamenlijk aangeduid als [naam].

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 11 augustus 2021 ingekomen akte van appel is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 23 juli 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 31 augustus 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht en een conclusie geformuleerd. [appellante] heeft voorts haar eis vermeerderd in die zin dat zij ook opheffing vordert van een door [geïntimeerde] gelegd executoriaal beslag op straffe van een dwangsom.
1.3
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en gereageerd op de eisvermeerdering. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met afwijzing van de vermeerderde eis en met veroordeling van [appellante] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in beide instanties, met rente.
1.4
Een mondeling pleidooi van deze zaak (zaak 2) heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023, tegelijk met de behandeling van een andere zaak in hoger beroep tussen [appellante] en geïntimeerde sub 1 (hierna: zaak 1, zaaknummer SXM2020H00049). Voorafgaand aan het mondelinge pleidooi heeft een descente plaatsgevonden, waarbij het Hof de situatie ter plekke bij de woningen van partijen in ogenschouw heeft genomen. Aanwezig waren [appellante] met haar gemachtigde en geïntimeerden sub 1 en 2 met hun gemachtigde. Ook aanwezig was mr. J.P. Carpentier, advocaat in Frankrijk, aan wie is toegestaan de zaak voor [appellante] te bepleiten naast haar gemachtigde. [appellante] heeft de producties 21 tot en met 31 overgelegd en [geïntimeerde] de producties 22 tot en met 26. Ter gelegenheid van het mondeling pleidooi hebben beide advocaten pleitnotities gehanteerd.
1.5
Van descente en pleidooi is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden. Beide advocaten hebben over het proces-verbaal opmerkingen gemaakt, die in het dossier zijn gevoegd.
1.6
Vonnis nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld (bij akte van hoger beroep op 11 augustus 2021, dat is binnen drie weken na het bestreden vonnis). Ook de memorie van grieven is overigens (anders dan [geïntimeerde] aanvoert) tijdig ingediend (op 31 augustus 2021, binnen drie weken na indiening van de akte van hoger beroep).

3.De beoordeling

Algemeen
3.1
Point Pirouette (ook genaamd Point Petit) is een woonwijk in het Nederlandse deel van Sint Maarten. Deze zaak betreft een beslissing in kort geding over een burengeschil tussen [appellante] (eigenaar van Point Pirouette 12) en [geïntimeerde] (eigenaar van Point Pirouette 11).
3.2
Tussen deze partijen zijn meerdere procedures gevoerd voor het Gerecht. In hoger beroep lopen nu behalve deze zaak (zaak 2) nog twee andere zaken, zaak 1 (SXM2020H00049, hoger beroep tegen een vonnis van 12 mei 2020 met als zaaknummer SXM201900594 en als partijen [appellante] en geïntimeerde sub 1) en zaak 3 (SXM2022H000115, hoger beroep tegen een vonnis van 28 juni 2022, met als zaaknummer SXM202100823 en als partijen [appellante] enerzijds en geïntimeerden anderzijds). In deze twee andere hoger beroep-zaken wordt vandaag ook uitspraak gedaan.
3.3
De uitspraak in hoger beroep in zaak 1 is te beschouwen als vonnis in de bodemzaak ter zake van de hierna te noemen geschilpunten. De beslissing in dit kort geding moet dus worden afgestemd op die uitspraak. In die uitspraak heeft het Hof het vonnis van 12 mei 2020 (waarin [appellante] werd bevolen aan geïntimeerde sub 1 één parkeerplek ter beschikking te stellen) vernietigd. Het Hof heeft de vorderingen van geïntimeerde sub 1 alsnog afgewezen op de volgende gronden (samengevat en voor zover hier van belang):
  • i) de parkeerplaats aan de voorzijde van de woning van [appellante] is haar eigendom en zij hoeft niet te dulden dat geïntimeerde sub 1 daar ook parkeert, zij wordt daarom verboden die parkeerplaats te gebruiken;
  • ii) de scheidsmuur tussen de percelen van partijen staat op de (nieuwe) erfgrens zoals die door verjaring is ontstaan; die scheidsmuur verdeelt ook de kruipruimte/technische ruimte in twee delen, waarbij partijen ieder toegang hebben tot hun deel van de kruipruimte met een op eigen grond gesitueerd luik en een trap naar beneden.
in conventie
3.4 [
[appellante] heeft in conventie drie vorderingen ingesteld, waarvan het Gerecht alleen vordering (i) heeft toegewezen, een gebod aan [geïntimeerde] om zich te onthouden van het gebruik maken van het terrein van [appellante] (met uitzondering van de parkeerplaats en de zogenoemde Overloop (dat is het toegangspad dat [geïntimeerde] vanaf de parkeerplaats gebruikt om naar haar perceel te komen). Vordering (ii), tot veroordeling van [geïntimeerde] om hinder en geluidsoverlast door derden die in zijn woning verblijven te staken en vordering (iii), tot gebod aan [geïntimeerde] om commerciële verhuur aan toeristen te staken, heeft het Gerecht allebei afgewezen.
3.5
In alinea 5 van de memorie van grieven heeft [appellante] onder het kopje “Reikwijdte hoger beroep” de specifieke rechtsoverwegingen van het Gerecht opgesomd waar zij bezwaar tegen heeft. In conventie zijn dat alleen 4.1.2 en 4.1.4., die beide vordering (i) betreffen. In het petitum van de memorie van grieven wordt onder 1 in feite een bevestiging van het vonnis in conventie verzocht en is onder 2 een vermeerdering van de eis in conventie geformuleerd. De vorderingen (ii) en (iii) in conventie worden in dat petitum niet genoemd. Ook de grieven van [appellante] en de toelichting daarop betreffen alleen vordering (i) (grief 1) en de vorderingen in reconventie (de grieven 2 tot en met 6), terwijl de grieven 7 en 8 de proceskosten-veroordeling aanvallen.
3.6
Hieruit leidt het Hof af dat het hoger beroep van [appellante] niet gericht is tegen de afwijzing van de vorderingen (ii) en (iii). Die vorderingen zullen dus niet verder besproken worden en de afwijzing daarvan blijft in stand.
3.7
In de toelichting op grief 1 voert [appellante] tegen r.ov 4.1.2. en 4.1.4. van het bestreden vonnis aan dat er veel vaker dan het Gerecht heeft geconstateerd personen (waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is) het perceel van [appellante] hebben betreden zonder haar toestemming. [appellante] heeft echter niet toegelicht welk belang zij bij de behandeling van deze grief heeft, nu vordering (i) is toegewezen. Deze grief kan daarom niet tot vernietiging leiden.
3.8
Vordering (i) ligt daarmee voor toewijzing gereed, zij het dat de formulering van het aan [geïntimeerde] gerichte bevel zal worden aangepast zoals hierna te melden. Op grond van het vonnis van het Hof van heden in hoger beroep in zaak 1 mag [geïntimeerde] immers ook geen gebruik meer maken van de parkeerplaats van [appellante].
opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde beslag
3.9 [
[appellante] heeft in hoger beroep haar vordering vermeerderd. Zij vordert opheffing van het door geïntimeerde 1 op 11 mei 2021 gelegde beslag dat is gelegd ter executie van het vonnis van 12 mei 2020. Nu dat vonnis is vernietigd in hoger beroep, waarbij alle vorderingen van geïntimeerde sub 1 zijn afgewezen, is de grondslag aan dat beslag komen te ontvallen. Het Hof zal dat beslag daarom opheffen. Dit is een constitutieve uitspraak, die uitvoerbaar bij voorraad verklaard zal worden. Hierdoor is een dwangsom om de opheffing af te dwingen overbodig.
in reconventie
3.1
In het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen in reconventie III (over toegang tot de kruipruimte) en IV (over toegang tot het perceel van [geïntimeerde]) afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft [geïntimeerde] geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld, zodat deze vorderingen in hoger beroep niet verder beoordeeld hoeven worden. Wat wel voor ligt zijn de vorderingen I en V (over de parkeerplaats) en vordering II (opheffing van een door [appellante] gelegd beslag).
parkeerplaats
3.11 [
[geïntimeerde] heeft haar vorderingen I en V afgestemd op eerdere uitspraken van het Gerecht (de uitspraak van 12 mei 2020 in eerste aanleg in zaak 1 en een uitspraak van 26 juni 2020 (zaaknummer SXM202000272) tussen [appellante] enerzijds en geïntimeerden anderzijds. In die eerste uitspraak heeft het Gerecht [appellante] bevolen op haar parkeerplaats een parkeerplek voor één voertuig aan [geïntimeerde] in gebruik te geven. In die tweede uitspraak (in kort geding) is het geïntimeerden toegestaan die ene parkeerplek op de parkeerplaats van [appellante] ongehinderd te gebruiken en is het hen verboden andere parkeerplekken te gebruiken. Tegen die tweede uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
3.12
De uitspraak van het Gerecht van 12 mei 2020 is achterhaald door de hiervoor in 3.3 weergegeven, andersluidende, beslissingen van het Hof in hoger beroep van heden in zaak 1, de bodemzaak. De beslissingen in dit kort geding moeten daarop (zoals hiervoor ook al overwogen) worden afgestemd. Nu door beslissing (i) in de bodemzaak vanaf heden vast staat dat de parkeerplaats eigendom is van [appellante] en dat zij geen gebruik daarvan door geïntimeerden hoeft te dulden zullen de vorderingen sub I en V (die door het Gerecht zijn toegewezen in het dictum sub 5.5. en 5.7.) alsnog worden afgewezen.
opheffing van het door [appellante] gelegde beslag
3.13
Wat betreft vordering II geldt het volgende. [appellante] heeft op 29 april 2021 een beslag doen leggen tot zekerheid voor dwangsommen, die volgens haar zijn verbeurd door [geïntimeerde] omdat zij het bevel in het kortgedingvonnis van 26 juni 2020 niet heeft nageleefd. In het bestreden vonnis heeft het Gerecht (samengevat) overwogen (in 4.5 tot en met 4.7) dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] het vonnis van 26 juni 2020 niet heeft nageleefd. Het Gerecht heeft daarom het door [appellante] gelegde beslag opgeheven.
3.14 [
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de tegen deze beslissing aangevoerde grieven belang missen, omdat de vermeend verbeurde dwangsommen zijn verjaard. Op grond van artikel 611g lid 1 Rv verjaart een dwangsom door verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd is.
3.15
Het Hof oordeelt daarover als volgt. [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] de verboden uit het vonnis van 26 juni 2020 heeft overtreden op data gelegen tussen 28 november 2020 en 24 februari 2021. Dat door die overtredingen dwangsommen zijn verbeurd is door de gemachtigde van [appellante] aangezegd aan de gemachtigde van [geïntimeerde] bij brieven die zijn verzonden in de periode van 29 augustus 2020 tot 10 maart 2021 (overgelegd door [appellante] als producties 7A-E in eerste aanleg). Niet gesteld of gebleken is echter dat de verjaring van deze dwangsommen door [appellante] daarna op enige wijze is gestuit. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat de dwangsommen zijn verjaard. Het Gerecht heeft daarom terecht beslist dat het beslag dat gelegd is tot zekerheid voor betaling van die dwangsommen, moet worden opgeheven. Verdere bespreking van de grieven 3 tot en met 5 mist daarom belang. Anders dan het Gerecht acht het Hof het echter aangewezen dat de rechter het bevel zelf opheft en niet dat [appellante] bevolen wordt het beslag op te heffen. Zoals hiervoor overwogen is dit een constitutieve uitspraak, die uitvoerbaar bij voorraad verklaard zal worden. De door het Gerecht opgelegde dwangsom is daarmee overbodig en zal worden geschrapt.
slotsom
3.16
De conclusie is dat het vonnis waarvan beroep (omwille van de duidelijkheid van het dictum) geheel zal worden vernietigd. Van de drie door [appellante] ingestelde vorderingen (in conventie) zal alleen vordering (i) worden toegewezen, evenals de vordering van [appellante] tot opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde beslag. In reconventie worden alle vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, met uitzondering van de opheffing van het door [appellante] gelegde beslag.
3.17
Uit dit alles volgt dat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, waardoor een compensatie van proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, op zijn plaats is.
4. B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het op 23 juli 2021 tussen partijen gewezen vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
in conventie:
4.1
verbiedt [geïntimeerde] om, vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis gebruik te maken van het terrein van [appellante], waarvan uitgezonderd de Overloop, op straffe van een dwangsom van USD 100,- per dag dat [geïntimeerde] dit verbod overtreedt, met een maximum van USD 20.000,-;
4.2
heft op het door [geïntimeerde] op 11 mei 2021 gelegde beslag ter executie van het vonnis van 12 mei 2020;
in reconventie:
4.3
heft op het door [appellante] op 29 april 2021 gelegde beslag ter executie van het vonnis van 26 juni 2020;
in conventie en in reconventie:
4.4
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
compenseert de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie en in beide instanties, zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, G.C.C. Lewin en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof uitgesproken op 6 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.