ECLI:NL:OGHACMB:2023:84

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
CUR2021H00345
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over geschillen na huur van ruimte voor universiteitscampus en vordering tot nakoming van vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van de naamloze vennootschap World Trade Center Curaçao N.V. (hierna: WTC) tegen de besloten vennootschap Caribbean Medical University (CMU) B.V. (hierna: CMU). WTC had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen CMU, die voortvloeide uit geschillen over de huur van ruimtes voor een universiteitscampus. De vorderingen van WTC betroffen onder andere de nakoming van een vaststellingsovereenkomst en vergoeding van herstelkosten. Het Hof heeft vastgesteld dat WTC in hoger beroep vier grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, dat op 11 oktober 2021 was uitgesproken. WTC vorderde onder andere dat het Hof het eerdere vonnis zou vernietigen en haar gewijzigde vordering zou toewijzen, met veroordeling van CMU in de proceskosten.

Het Hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de huurrelatie tussen WTC en CMU, de specificaties van bedragen die CMU aan WTC verschuldigd zou zijn, en de vaststellingsovereenkomst die partijen in 2015 hebben ondertekend. Het Hof oordeelde dat de vorderingen van WTC niet konden worden toegewezen, omdat CMU een beroep deed op de klachtplicht en het Hof oordeelde dat WTC niet tijdig had gereageerd op de tekortkomingen in de prestatie van CMU. Het Hof bevestigde dat de afwijzing van de vorderingen door het Gerecht terecht was, en dat WTC als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep moest worden veroordeeld.

De uitspraak van het Hof werd gedaan op 6 juni 2023, waarbij het Hof het bestreden vonnis bevestigde en het meer of anders gevorderde afwees. WTC werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die tot op dat moment waren begroot op NAf 351,91 aan verschotten en NAf 27.000,00 aan salaris voor de gemachtigde.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: CUR201903266 – CUR2021H00345
Uitspraak: 6 juni 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
WORLD TRADE CENTER CURAÇAO N.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
de besloten vennootschap
CARIBBEAN MEDICAL UNIVERSITY (CMU) B.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.A. van den Berg.
Partijen worden hierna WTC en CMU genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 22 november 2021 ingekomen akte van appel is WTC in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 11 oktober 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 23 december 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft WTC vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – haar in hoger beroep gewijzigde vordering zal toewijzen, met veroordeling van CMU in de proceskosten.
1.3
Bij op 16 maart 2022 ingekomen memorie van antwoord, met een productie, heeft CMU de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, kosten rechtens.
1.4
Op 28 juni 2022 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.1
WTC verhuurt het WTC-gebouw in Curaçao. Zij heeft ruimten verhuurd aan CMU, die deze gebruikte voor een universiteitscampus en wooneenheden voor studenten.
2.1.2
Tussen WTC en CMU zijn geschillen ontstaan.
2.1.3
Bij brief van 6 februari 2015 heeft CMU een specificatie aan WTC doen toekomen van bedragen die CMU volgens die brief aan WTC verschuldigd was wegens “transfererencias” in de periode 7 januari 2010-10 april 2013 en “ interes”. Het totaalbedrag van die specificatie is NAf 3.265.008,41.
2.1.4
Bij beslagrekest van 2 maart 2015 heeft WTC het Gerecht verlof verzocht om ten laste van CMU conservatoir beslag te leggen tot zekerheid van een vordering die begroot was op NAf 7 miljoen. Hiervan maakte een vordering van NAf 3.265.008,41 deel uit, waarbij WTC een beroep deed op de brief van 6 februari 2015. Op 3 maart 2015 is het beslagverlof verleend.
2.1.5
Bij verzoekschrift, ingediend bij het Gerecht op 17 maart 2015, heeft WTC veroordeling van CMU gevorderd tot betaling van meer dan NAf 6 miljoen, waaronder (met een beroep op de brief van 6 februari 2015) NAf 3.265.008,41.
2.1.6
Op 11 april 2015 hebben partijen ter beëindiging van hun geschillen een ‘settlement agreement’ ondertekend (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Art. 4 daarvan luidt:
PROOF. CMU will prove in no more than 30 calendar days after the date of this agreement the transfers made in the period of 2010-2012 by CMU to third parties on behalf of WTC in the amount of 2,019,409.21 Antillean guilders paid by WTC in this period to CMU Foundation and/or or NV. A list of transactions along with the recipient’s and senders name and account numbers, dates of transfer, bank names and routing numbers, will be considered a sufficient proof.
2.1.7
Bij kortgedingvonnis van 21 april 2015 is WTC op vordering van Aqualectra veroordeeld tot betaling van meer dan NAf 5,5 miljoen wegens verbruik van stroom en water dat ongeregistreerd was gebleven omdat met de meter was geknoeid.
2.1.8
Op 19 mei 2015 heeft WTC haar vorderingen ingetrokken in de procedure die zij met het verzoekschrift van 17 maart 2015 aanhangig had gemaakt.
2.1.9
Bij e-mail van 22 mei 2015 heeft CMU aan WTC een document getiteld “Transactions.pdf” van 124 KB toegezonden. Dit document bevat een lijst met maandelijkse betalingen per bank aan een zekere [naam] in de periode januari 2010-november 2012 voor een totaalbedrag van 1.141.098 en een lijst met maandelijkse rekeningen (‘bill’) voor verbruik (‘usage’) in de periode november 2009-juli 2013 voor een totaalbedrag van 809.375,88 (geen van beide lijsten vermeldt een munteenheid).
2.1.10
Eind 2018 heeft CMU de gehuurde ruimten ontruimd. Er heeft geen gezamenlijke bezichtiging plaatsgehad bij het einde van de huur.
2.2
In deze rechtszaak heeft WTC, na eisvermeerdering bij het Gerecht, onder meer betaling gevorderd van:
a. Nakoming van art. 4 vaststellingsovereenkomst NAf 2.019.409,21
b. Vergoeding herstelkosten 196.740,65
---------------------- +
totaal NAf 2.216.149,86
2.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht deze twee vorderingen afgewezen (en verdere beslissingen gegeven). Tegen de afwijzing van deze twee vorderingen is het hoger beroep gericht.
2.4
Als verweer tegen vordering a heeft CMU onder meer een beroep gedaan op de klachtplicht van art. 6:89 BW. Dit verweer slaagt. Art. 4 van de vaststellingsovereenkomst bevat blijkens de bewoordingen ervan geen betalingsverplichting, maar een verplichting om bewijs te leveren van betalingen die CMU kennelijk stelde ten behoeve van WTC te hebben gedaan aan derden. Niets is gesteld of gebleken op grond waarvan art. 4 van de vaststellingsovereenkomst anders zou moeten worden uitgelegd. Het bij e-mail van 22 mei 2015 toegezonden document is kennelijk bedoeld ter nakoming van art. 4 van de vaststellingsovereenkomst, zoals dat beding tussen partijen moet worden uitgelegd. Indien dat document niet voldoet aan de eisen die dat beding stelt, is dat een gebrek in de prestatie. De geschillen tussen partijen en de vaststellingsovereenkomst hadden betrekking op hoge bedragen. Het lag daarom op de weg van WTC om voortvarend te onderzoeken of het bij e-mail van 22 mei 2015 toegezonden document voldoet aan de eisen van art. 4 van de vaststellingsovereenkomst, zoals dat beding tussen partijen moet worden uitgelegd (eventueel door nazorg van de advocaat die in de rechtszaak als gemachtigde was opgetreden). Het behoefde niet veel tijd te kosten om vast te stellen dat:
- de ene lijst ziet op betalingen aan [naam] en de andere op rekeningen voor verbruik zonder dat wordt vermeld aan wie er is betaald;
- geen van beide lijsten alle soorten gegevens bevat die in de laatste volzin van art. 4 van de vaststellingsovereenkomst staan opgesomd; en
- de som van de totaalbedragen van de twee lijsten lager is dan het bedrag dat in art. 4 van de vaststellingsovereenkomst wordt genoemd (overigens heeft CMU aangevoerd dat de eerste lijst in Amerikaanse dollars luidt en komt het daarop vermelde totaalbedrag van USD 1.141.098 bij een wisselkoers van 1,77 ongeveer overeen met NAf 2.019.409,21, het bedrag in art. 4 van de vaststellingsovereenkomst).
Indien uit dat onderzoek zou blijken dat het document niet naar genoegen van WTC voldeed aan art. 4 van de vaststellingsovereenkomst, lag het op de weg van WTC om dit voortvarend aan CMU kenbaar te maken. Zij heeft dat in elk geval in de periode 22 mei 2015-10 september 2018 niet gedaan. Daarom kan zij thans geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie.
2.5
Ten overvloede overweegt het Hof dat het zich verenigt met hetgeen het Gerecht onder 4.4 van het bestreden vonnis heeft overwogen. Dat is ook een zelfstandig dragende grond voor afwijzing van vordering a.
2.6
Vordering a is dus terecht afgewezen.
2.7
Vordering b is gebaseerd op de stelling dat CMU het gehuurde aan het einde van de huur in erbarmelijke staat heeft achtergelaten. Bij het verzoekschrift heeft WTC hiervoor NAf 167.819,45 gevorderd op basis van een rapport van 18 januari 2019 van Yovan De La Rosa Hernández. Bij akte voortprocederen van 22 februari 2021 heeft WTC deze vordering vermeerderd tot NAf 196.740,65 op basis van een lijst met 21 items en een stapel bewijsstukken.
2.8
Ten eerste voldoet de specificatie van deze vordering niet aan de daaraan te stellen eisen. Van het rapport van 18 januari 2019 zijn kennelijk niet alle pagina’s overgelegd. De laatste pagina bevat een lijst met de items 4 (gedeeltelijk) en 5 tot en met 10, maar de items 1 tot en met 3 en 4 (gedeeltelijk) ontbreken. De producties bij de akte voortprocederen van 22 februari 2021 maken onvoldoende inzichtelijk hoe de bij die akte overgelegde stapel bewijsstukken aansluit op de lijst met 21 items die als eerste pagina van die producties is overgelegd.
2.9
Ten tweede is WTC bij de memorie van grieven in het geheel niet ingegaan op hetgeen het Gerecht over deze vordering heeft overwogen. Het Gerecht heeft overwogen dat WTC onvoldoende heeft ingebracht tegen het gemotiveerde verweer van CMU dat zij het gehuurde in betere staat heeft achtergelaten dan waarin het zich bij aanvang van de huur bevond, onder meer met een tegelvloer die zij zelf had gelegd. Bij pleitnota in hoger beroep heeft WTC alsnog (summiere) stellingen betrokken over gebrek aan onderhoud en het achterwege laten van een gezamenlijke bezichtiging, maar dat is te laat.
2.1
Op grond van het voorgaande dient de afwijzing van vordering b in stand te blijven. Aan bewijslevering komt het Hof daarom niet toe. Daarop strandt het bewijsaanbod in de pleitnota.
2.11
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden bevestigd. WTC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het bestreden vonnis voor zover dit in hoger beroep is voorgelegd;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt WTC in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van CMU gevallen en tot op heden begroot op NAf 351,91 aan verschotten en NAf 27.000,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, G.C.C. Lewin en C.G. ter Veer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 6 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.