In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, staat de rechtsgeldigheid van een testament centraal. De appellant, wonend in het Verenigd Koninkrijk, heeft in eerste aanleg een verzoek ingediend om te verklaren dat een onderhandse akte, gedateerd 29 september 2001, de uiterste wil van de erflaatster, geboren in 1931 en overleden in 2012, vertegenwoordigt. De akte is door de notaris [notaris 1] in Sint Maarten aangetroffen en betreft een dossier van een oud-notaris. De appellant vordert onder andere dat de notaris wordt verplicht om een verklaring van erfrecht af te geven en over te gaan tot scheiding en deling van de nalatenschap.
De procedure begon met een beschikking van het Hof op 5 november 2021, waarin werd verzocht om recente uittreksels uit de basisadministratie. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 november 2022, waarbij de appellant via videoverbinding deelnam. De advocaten van beide partijen hebben hun standpunten toegelicht. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de onderhandse akte niet kan worden aangemerkt als de laatste wil van de erflaatster, wat leidde tot het hoger beroep van de appellant.
Het Hof heeft vastgesteld dat de vordering van de appellant niet gebaseerd is op een wettelijke bepaling die vereist dat er bij beschikking moet worden beslist. Daarom moet de zaak bij vonnis worden beslist. De appellant heeft zijn vordering gewijzigd, waarbij hij ook de opvolger van de notaris in de procedure heeft betrokken. Het Hof heeft besloten om een nadere mondelinge behandeling te gelasten, waarbij de betrokken partijen opnieuw zullen worden opgeroepen. De verdere beslissing is aangehouden.