ECLI:NL:OGHACMB:2023:66

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
H-188/2021 - 500.00067/21
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in context van min of meer sluimerend conflict: bewijslevering voorbedachte raad

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De verdachte, geboren in 1975 en thans gedetineerd, was eerder vrijgesproken van moord, maar veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf voor doodslag. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij een gevangenisstraf van 20 jaar eiste. Het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de eerdere vrijspraak van moord heeft vernietigd en de verdachte heeft veroordeeld voor zowel moord als het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak betreft een schietincident op 19 maart 2021 in de Batavierwijk te Curaçao, waarbij de verdachte het slachtoffer, een vriend van een andere getuige, heeft doodgeschoten. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld, gezien de omstandigheden en de verklaringen van getuigen. De verdachte heeft geen overtuigende verklaring gegeven voor zijn handelen en het Hof heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van noodweer. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar, met aftrek van voorarrest, en moet een schadevergoeding van NAf 7.716,08 betalen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

Zaaknummer: H-188/2021

Parketnummer: 500.00067/21
Uitspraak: 2 februari 2023 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 17 november 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats],
thans alhier gedetineerd.
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord) vrijgesproken. Ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) en het onder 2 ten laste gelegde heeft het Gerecht de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht beslissingen gegeven ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij].
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. R.S.M. Moeniralam, naar voren is gebracht. Voorts heeft het Hof kennisgenomen van wat door [medewerker], medewerker Stichting Slachtofferzorg, namens de benadeelde partij [benadeelde partij] in het kader van haar vordering tot schadevergoeding naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende het onder 1 impliciet primair en het onder 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Zijn vordering behelst voorts de volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de oplegging van een bij de toewijsbare vordering behorende schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft haar betoog doen uitmonden in de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het Hof ten aanzien van het bewijs en de kwalificatiebeslissing van feit 1 tot andere beslissingen komt dan het Gerecht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
:
1.
hij, op of omstreeks 19 maart 2021 te Curacao, opzettelijk en - al dan niet met voorbedachten rade – [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en -al dan niet- na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen één of meerdere schoten gelost op en/of in de richting van die [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] één of meerdere schotwonden aan/in het lichaam heeft bekomen tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij, op of omstreeks 19 maart 2021 te Curacao, een vuurwapen, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, en/of munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.
Het bewijs
Bewijsmiddelen
Het Hof verenigt zich met de door het Gerecht gemaakte selectie van de bewijsmiddelen. Het Hof neemt de door het Gerecht in het vonnis waarvan beroep gebezigde bewijsmiddelen over, beschouwt deze als op deze plaats herhaald en ingelast, en legt deze ten grondslag aan zijn bewezenverklaring. Voorts vult het Hof de door het Gerecht gebruikte bewijsmiddelen aan met de hieronder opgenomen bewijsmiddelen, inhoudend verklaringen van de verdachte en van vier getuigen.
Daarbij wordt opgemerkt dat ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e Sv betreft, telkens slechts wordt gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Voorts wordt opgemerkt dat in de bewijsmiddelen geen (expliciete) landsaanduiding is opgenomen, maar dat algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Curaçao.
Aanvullende bewijsmiddelen
I.De
verklaring van de verdachteter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2023.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Mijn bijnaam is [verdachte].
Ik heb op 19 maart 2021 in de Batavierwijk te Curaçao een jongen, genaamd [slachtoffer] doodgeschoten. Het is juist dat op de camerabeelden waarop dit is vastgelegd en die ter terechtzitting in eerste aanleg zijn getoond, te zien is dat ik eerst een tijdje achter de auto van het latere slachtoffer heb gestaan en het groepje heb geobserveerd. Vervolgens is te zien dat ik een vuurwapen in mijn rechterhand heb op het moment dat ik naar dat groepje, namelijk [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] loop. Ik had dat vuurwapen in mijn rechterhand en ik hield, toen ik naar hen toeliep, mijn rechterarm gestrekt naast mijn lichaam. Vervolgens is te zien dat ik van zeer nabij kogels op hem heb afgevuurd, eerst op zijn hoofd toen hij naast mij stond, en vervolgens toen hij op straat lag.
II.Een proces-verbaal van 20 september 2021, opgemaakt door [rechter-commissaris], rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 september 2021 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van
[getuige 1]:
Op 19 maart 2021 kwam [verdachte] (bijnaam: [verdachte]) in de avond naar mij toe en had een discussie met mij. Ik was toen met mijn oma en tante. [verdachte] had het over zijn brother en zijn kind. De man die overleden is, is een vriend van mij. Hij (het Hof begrijpt: de verdachte) kwam om tegen mij te zeggen dat mijn brother, mijn vriend, gemeen was tegen zijn kind. Hij bleef discussiëren. Toen kwam mijn oma naar voren. Hij haalde toen zijn wapen tevoorschijn. Toen ging mijn oma voor mij staan en zei: ‘schiet mij, schiet mij’. Toen bleef hij almaar zeggen ‘Kijk dat ik jouw brother hier niet in de buurt zie’. Hij bleef maar discussiëren. Op een gegeven moment liep hij weg.
III.Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] met nummer 202103212000.G van 21 maart 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] (dossierpagina’s 98-102)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 maart 2021 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 3]:
De man bijgenaamd [verdachte] was de schutter die in de avonduren van 19 maart 2021 [slachtoffer] in de Batavierwijk heeft doodgeschoten.
Op de dag van de schietpartij (het Hof begrijpt: 19 maart 2021) kwam [verdachte] omstreeks 20.00 uur in de buurt van mijn woning waar mijn kleinzoon [getuige 1] zat. Daar aangekomen haalde [verdachte] een vuurwapen tevoorschijn en zei dat hij [getuige 1] dood zou schieten. Dit omdat [getuige 1] een familielid ([getuige 4]) van [verdachte] had geslagen. Tijdens het uiten van zijn bedreigingen liet [verdachte] weten dat niemand een familielid van hem moest aanraken. Toen ik zag dat [verdachte] een vuurwapen tevoorschijn haalde en [getuige 1] hiermee dreigde te schieten, ging ik tussen hen tweeën staan. Ik zei tegen [verdachte] dat hij mij eerst neer moest schieten om bij [getuige 1] te kunnen komen. Hierna liep [verdachte] weg.
IV.Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] met nummer 202103311015.G van 31 maart 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1] (dossierpagina’s 150-155).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 31 maart 2021 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[getuige 4]:
Ik word door al mijn vrienden [naam familielid] genoemd. [verdachte] was de schutter tijdens de schietpartij van 19 maart 2021 waarbij de man genaamd [slachtoffer] in de Batavierwijk werd doodgeschoten. [verdachte] en ik zijn hele goede vrienden van elkaar.
Ik weet dat [verdachte] meerder malen tegen [getuige 1] had gezegd om niet met [slachtoffer] naar de wijk (Batavierwijk) toe te komen. Dit omdat [slachtoffer] (vriend van [getuige 1]) altijd naar de wijk toe kwam en mij met een boos gezicht bleef aankijken.
V.Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] met nummer 202103300930.G van 30 maart 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3] (dossierpagina’s 134-138).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 maart 2021 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[getuige 2] (roepnaam: [roepnaam getuige 2]):
[verdachte] was de schutter die in de avonduren van 19 maart 2021 [slachtoffer] in de Batavierenwijk doodschoot. Ik stond met [slachtoffer] (het latere slachtoffer) te praten. [verdachte] stond op dat moment achter of naast het slachtoffer. Op een gegeven moment hoorde ik schoten en zag ik dat het slachtoffer op de grond lag. [verdachte] stond naast hem. Ik zag dat [verdachte] een vuistvuurwapen in zijn hand had. Ik zag dat [verdachte] gericht een schot op [slachtoffer] die op de grond lag, loste.
Voor de schietpartij (het Hof begrijpt: eerder op de dag van 19 maart 2021) was er een discussie tussen de man genaamd [getuige 1] en [verdachte]. Deze discussie ging over het slachtoffer, namelijk het gedrag van het slachtoffer tegenover de buren van de wijk.
Die avond kwam het slachtoffer in de wijk. Ik liep naar hem toe om te vragen wat er gaande was. Hij begon met mij te discussiëren, het motief daarvan was dat [getuige 1] hem had gezegd dat de buren hem, dus het slachtoffer, een ongewenste gast in de wijk vonden. Zij wilden hem niet in de wijk hebben. Gaande de discussie kwamen [getuige 1] en [verdachte] erbij.
Overwegingen omtrent het bewijs
Het Hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • in het kader van een al langer bestaand conflict stond de verdachte daarin tegenover [getuige 1] en het latere slachtoffer [slachtoffer], deze laatstgenoemde bij leven een goede vriend van [getuige 1];
  • op 19 maart 2021 omstreeks 20.00 uur heeft de verdachte op straat in de wijk Batavier een ontmoeting gehad met o.a. [getuige 1] en diens oma, [getuige 3];
  • tegen de achtergrond van dat conflict is de verdachte toen in discussie geraakt met [getuige 1], onder meer over eerder vertoond gedrag van [slachtoffer];
  • bij die gelegenheid heeft de verdachte bij herhaling tegen [getuige 1] gezegd “kijk dat ik jouw brother (Hof: [slachtoffer]) hier niet in de buurt zie”, heeft hij een vuurwapen tevoorschijn gehaald en heeft hij gedreigd, op dat moment om daarmee op [getuige 1] te schieten. Door een interventie van [getuige 3] is de verdachte weggelopen;
  • diezelfde dag omstreeks 21.48 uur heeft [slachtoffer], nadat hij is komen aanrijden, zijn auto midden op straat in de wijk Batavier (voor de oprit van [adres]) tot stilstand gebracht, en is vervolgens uitgestapt;
  • kort daarna vormt zich op straat nabij die auto een groepje, dat bestaat uit [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2], op grond van lichaamstaal en de verklaring van [getuige 2] kennelijk met elkaar in discussie;
  • de verdachte staat op dat moment achter die auto van [slachtoffer] en observeert dat groepje;
  • vervolgens loopt de verdachte vanachter die auto weg en voegt zich bij dat groepje;
  • op dat moment heeft de verdachte een vuurwapen in zijn rechterhand, terwijl hij de rechterarm gestrekt naast het lichaam houdt;
  • terwijl de anderen kennelijk voortgaan met hun discussie en ongeveer een halve minuut is verstreken schiet de verdachte, op dat moment staand achter [slachtoffer], van zeer nabij op zijn hoofd, waarop [slachtoffer] valt. Vervolgens vuurt de verdachte, staand naast de liggende [slachtoffer] nog een aantal kogels op hem af.
Met betrekking tot het bewijs van de strafverzwarende omstandigheid van de voorbedachte raad overweegt het Hof als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen inzicht kunnen of willen geven in het hoe en waarom van zijn doodschieten van [slachtoffer]. Weliswaar heeft hij enerzijds gewezen op een feitelijke dreiging die van [slachtoffer], jegens hem, staand bij dat groepje zou zijn uitgegaan, maar anderzijds heeft hij gesteld dat hij zich van de gang van zaken weinig tot niets kan herinneren. Voor het aannemen van het door de verdachte gesuggereerde geval, waarin hij zich toen en daar geconfronteerd wist met het feitelijk tonen van of dreigen met een vuurwapen door [slachtoffer] jegens hem bestaat geen grond. Daarom heeft het Hof in overwegende mate acht te slaan op de uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes gedragingen, en voorts wat door getuigen is verklaard, ook over wat aan de schietpartij vooraf is gegaan, voor zover dat in een betekenisvol verband kan worden gebracht met de aan de verdachte verweten gedraging.
Op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden oordeelt het Hof dat het doden van [slachtoffer] het beoogde gevolg is van een tevoren door de verdachte genomen besluit. Immers, door de getuigen [getuige 1], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 2] is verklaard dat de verdachte zijn redenen had om onverholen en dreigend (verbaal en met een vuurwapen) duidelijk te maken dat [slachtoffer] zich niet (in de wijk Batavier) moest vertonen. Toen na verloop van ongeveer een uur en drie kwartier aan de verdachte bleek dat [slachtoffer] zich toch in die wijk begaf heeft de verdachte ervoor gekozen, nadat hij eerst een groepje onder wie [slachtoffer] en [getuige 1] op afstand heeft geobserveerd, zich – met een vuurwapen in de hand – bij dat groepje te voegen. Na ommekomst van ongeveer een halve minuut ziet de verdachte kennelijk zijn kans schoon en schiet hij [slachtoffer], terwijl hij achter hem staat, van zeer nabij neer. Direct daarop aansluitend vuurt de verdachte, staand naast de reeds neergeschoten [slachtoffer], nog meer kogels op diens lichaam af, alsof een doodvonnis wordt voltrokken.
Alles bijeen genomen stelt het Hof vast, dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat het schieten door de verdachte het gevolg is van een reeds eerder door de verdachte genomen besluit, waarbij voor de verdachte de gelegenheid heeft bestaan om na te denken over zijn voorgenomen daad, om zich daarvan rekenschap te geven en welbewust de consequenties daarvan te aanvaarden: (de mogelijkheid tot) kalm beraad en overleg heeft voor hem bestaan.
Dat door de verdachte niet met voorbedachte raad zou zijn gehandeld, maar wel als gevolg van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging volgt niet uit wat door het Hof is vastgesteld. Contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad bij de verdachte zijn door hem niet ondubbelzinnig aangedragen, terwijl die zich evenmin op grond van de stukken in het dossier of het verhandelde ter terechtzitting aan het Hof hebben opgedrongen. Dat de verdachte nog enige tijd de discussie heeft aangehoord, voordat hij de trekker heeft overgehaald ziet het Hof niet als een contra-indicatie voor voorbedachte raad. Het enkele feit dat de verdachte niet direct heeft geschoten toen hij zich bij het groepje voegde, kan niet afdoen aan de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden die duiden op het verwezenlijken van een reeds eerder door de verdachte genomen besluit.
Het voorgaande voert het Hof tot de conclusie dat ook de aan de verdachte verweten strafverzwarende omstandigheid van voorbedachte raad voor bewezenverklaring in aanmerking komt.
Bewezenverklaring
Het Hof acht – op grond van de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
dat hij, op
of omstreeks19 maart 2021 te Curaçao, opzettelijk en
– al dan nietmet voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en
-al dan niet-na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen
één ofmeerdere schoten gelost op
en/of in de richting vandie [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer]
één ofmeerdere schotwonden aan/in het lichaam heeft bekomen tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
dat hij, op
of omstreeks19 maart 2021 te Curacao, een vuurwapen, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, en
/ofmunitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.
Het Hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Overweging ten aanzien van de strafbaarheid van het feit
De raadsvrouw heeft betoogd dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. In dat vonnis is het in eerste aanleg gedane beroep op noodweer verworpen. Voor het geval de paragrafen 28 tot en met 30 van haar pleitnota desondanks dienen te worden gelezen en begrepen als een beroep op noodweer, overweegt het Hof als volgt.
Uit de met een camera vastgelegde beelden van het schietincident volgt niet dat er sprake is geweest van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor, waartegen de verdachte zich diende te verdedigen. Op die beelden is te zien dat de verdachte met een vuurwapen in zijn rechterhand, zijn rechterarm gestrekt langs zijn lichaam, naar het latere slachtoffer en [getuige 1] en [getuige 2] toeloopt en bij hen gaat staan. Daar staat de verdachte ongeveer een halve minuut zonder opvallende bewegingen te maken. Hij lijkt zich niet in de discussie tussen de andere drie personen te mengen. Op het moment dat het slachtoffer met zijn lichaam in de richting van [getuige 2] en weg van de verdachte draait, strekt de verdachte zijn rechterarm en schiet hij staande achter het slachtoffer richting het hoofd van het slachtoffer. Het slachtoffer valt daarop op de grond en te zien is dat de verdachte nog enkele schoten afvuurt in de richting van het slachtoffer, terwijl hij op straat ligt.
Het Hof is van oordeel dat uit het voorgaande niet volgt dat sprake is geweest van een noodweersituatie. De overige stukken in het dossier maken dat evenmin aannemelijk. Daar komt bij dat de verdachte, daarnaar ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk gevraagd, zulks ook niet in hoger beroep heeft aangevoerd of verklaard. Zoals reeds hierboven in het kader van het bewijs is overwogen, heeft de verdachte weliswaar gewezen op een feitelijke dreiging die van het slachtoffer jegens hem zou zijn uitgegaan, maar hij heeft ook en met name verklaard dat hij zich van de gang van zaken weinig tot niets meer kan herinneren. Het beroep op noodweer ten aanzien van feit 1– voor zover dat is gedaan – wordt derhalve verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder feit 1 impliciet primair bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:262 van het Wetboek van Strafrecht. Het wordt als volgt gekwalificeerd:

moord.

Het onder 2 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 3 en 11 van de Vuurwapenverordening. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een bij artikel 3, eerste lid van de Vuurwapenverordening gesteld verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Onder verwijzing naar wat ten aanzien van de strafbaarheid van het feit is overwogen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het door de verdachte jegens [slachtoffer] gepleegde geweld aan hem verontschuldigd dient te worden; een beroep op noodweerexces – voor zover door de verdediging gedaan - komt hem niet toe. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Oplegging van straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op de pas 21-jarige [slachtoffer]. De verschijningsvorm van deze moord vertoont trekken van een executie, omdat de verdachte nadat hij al van zeer dichtbij richting het hoofd van het slachtoffer had geschoten, nog vijfmaal gericht op het hoofd en in de bovenrug van het slachtoffer heeft geschoten, terwijl het slachtoffer al weerloos op de grond lag. Een misdrijf als dit en de wijze waarop het is begaan is weerzinwekkend, en is één van de meest ernstige feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. Door zijn handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een totaal gebrek aan respect voor het leven van een medemens en heeft hij onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, zoals daarvan ook tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
De verdachte heeft geen inzicht in zijn handelen gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij onder meer verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren dat en waarom hij heeft geschoten. Het Hof acht aannemelijk dat het ging om een buurtconflict, waarbij de verdachte – ten tijde van het delict 45 jaar - problemen had met twee jongens van 19 en 21 jaar. Dat in de onderhavige procedure niet meer vastgesteld is kunnen worden wat de beweegredenen van de verdachte zijn geweest, moet worden betreurd, ook met het oog op het belang van de nabestaanden van het slachtoffer daarbij.
De moord is gepleegd op de openbare weg terwijl zich toen en daar meer personen ophielden. Een aantal van hen is hiervan ooggetuige geweest. Dit soort misdrijven veroorzaken ernstige gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving in het algemeen, hetgeen ook in het onderhavige geval aannemelijk is geworden.
Naar het oordeel van het Hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf zoekt het Hof aansluiting bij de oriëntatiepunten straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid van het Hof en de Gerechten in eerste aanleg zijn neerslag heeft gevonden. Daarin wordt voor een moord als indicatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren gegeven.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals ter terechtzitting besproken en uit de rapporten van de reclassering, de psychiater en de psycholoog (dat laatste rapport is qua inhoud en conclusies sterk beperkt) naar voren komen, nopen naar het oordeel van het Hof niet tot een andere of lagere straf.
Evenmin volgt uit hetgeen ter terechtzitting is gebleken dat de oplegging van een hogere straf, zoals door de procureur-generaal gevorderd, passend en geboden is. De verdachte is weliswaar in Nederland eerder onherroepelijk veroordeeld voor geweldsfeiten en heeft daarvoor ook een langdurige gevangenisstraf ondergaan, maar gelet op de sindsdien verstreken tijd zal het Hof dat niet in strafverzwarende zin meewegen. Wel constateert het Hof dat er kennelijk eerder agressieve doorbraken bij de verdachte zijn geweest. Dat beeld sluit in zoverre aan op wat de psycholoog na testonderzoek bij de verdachte heeft vastgesteld. Uit dat onderzoek volgt immers dat de verdachte op de subschalen Directe en Indirecte Agressie ‘zeer hoog’ respectievelijk ‘hoog’ scoort, beide in vergelijking met de normgroep Landelijke Populatie. Het Hof verstaat daarom dat de met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf gemoeide tijd mede dienstbaar wordt gemaakt aan het belang van het voorkomen van herhaling van dergelijke feiten, door het op enig moment door de verdachte kunnen onderhouden van therapeutische contacten met een of meer professionele zorgverleners.
Het Hof is, na alles te hebben afgewogen, tot de slotsom gekomen dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
Schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt NAf 7.716,08 aan materiële schade, te weten kosten voor de begrafenis van [slachtoffer], te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
De verdediging heeft de vordering niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het Hof genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021 (de datum van de betaling van de factuur van de begrafenisondernemer). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het Hof ziet aanleiding daarbij een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 1:78 van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen. Voor het geval volledige betaling of volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet volgt, zal hechtenis van na te melden duur worden opgelegd.
Het Hof beslist over de proceskosten als hierna te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:78 en 1:136 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht en doet opnieuw recht;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
18 (achttien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
wijst de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij] geleden schade toe tot een bedrag van
NAf 7.716,08 (zegge: zevenduizendzevenhonderdzestien gulden en acht cent),vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag van de voldoening, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
legt aan de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij] de verplichting op tot betaling aan het Land van een bedrag van
NAf 7.716,08 (zegge: zevenduizendzevenhonderdzestien gulden en acht cent,bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 73 (drieënzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag van de voldoening;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan het Land daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan het Land in zoverre komt te vervallen;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde partij] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R. Veldhuisen, W.J. Geurts-de Veld en R.L.M. van Opstal, leden van het Hof, bijgestaan door mrs. V.Z.B. Girigoria-Hernandez en A.F. van der Heide, (zittings)griffiers, en op 2 februari 2023 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao.
uitspraakgriffier: