In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep dat door belanghebbende is ingesteld tegen een uitspraak van de Inspecteur der Belastingen. Belanghebbende had op 1 oktober 2010 een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2009 ontvangen, waartegen hij op 17 augustus 2011 bezwaar maakte. De Inspecteur verklaarde hem echter niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur zijn tweede bezwaarschrift, ingediend op 6 juli 2012, ten onrechte niet had doorgestuurd naar het Gerecht, waardoor hij meende tijdig beroep te hebben ingesteld. Het Gerecht verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift pas op 29 juli 2020 was ingediend, ver buiten de wettelijke termijn van twee maanden na de uitspraak op bezwaar van 29 juni 2012.
In hoger beroep werd de vraag of het Gerecht terecht tot deze niet-ontvankelijkheid was gekomen, opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat er geen algemene doorzendplicht bestond voor de Inspecteur, zoals in de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) is vastgelegd. De Inspecteur had het tweede bezwaarschrift van belanghebbende niet als beroepschrift hoeven doorzenden, omdat het niet duidelijk was dat belanghebbende daadwerkelijk beroep wilde instellen. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht, waarbij werd vastgesteld dat belanghebbende niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De uitspraak van het Gerecht werd derhalve bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.